• No results found

Onderzoek naar godsbeelden vanuit psychologisch perspectief

In document VU Research Portal (pagina 181-187)

* onvermogen grenzen te stellen (Demasure, 2004)

6.4. Theorie en onderzoek vanuit psychologisch perspectief

6.4.2. Onderzoek naar godsbeelden vanuit psychologisch perspectief

Godsbeelden zijn vanaf de tweede helft van de 20e eeuw een belangrijk onderzoeksonder-werp binnen de godsdienstpsychologie (van der Lans, 2001). Al dit onderzoek kent een grote variatie aan methodes, elk met voordelen en beperkingen (zie hiervoor Spilka et al., 2003, p. 89 ev.). Veel onderzoek is descriptief (Janssen et al., 1994), ander onderzoek wordt vooral be-paald door een specifieke achterliggende godsdienstpsychologische theorie, zoals de object-relatietheorie of de attachmenttheorie, en zoekt daarin verklaringen voor de godsbeelden.

Onderzoek naar godsbeelden is ook in te delen in onderzoek naar de inhoud van de gods-beelden, naar de betekenis en het functioneren van deze godsbeelden en naar de relatie tus-sen godsbeelden en andere concepten. Door deze grote variatie in soorten en methoden van onderzoek is het niet mogelijk op deze plaats een volledig overzicht te geven van al het on-derzoek naar godsbeelden. Uitgebreidere overzichten zijn te vinden in Spilka et al. (2003) en Schaap-Jonker (2004, 2008). Door de variatie aan mogelijke godsbeelden en de verschillen-de dimensies van een godsbeeld, gecombineerd met verschillen-de veelheid aan methoverschillen-des, is het niet gemakkelijk om algemene eenduidige uitkomsten van onderzoek te vermelden. Vermelding van onderzoek en uitkomsten op deze plaats is dan ook fragmentarisch en meer bedoeld als voorbeeld.

Janssen et al. (1994) onderzochten godsbeelden bij Nederlandse jonge mensen. Bij de ene groep was de gemiddelde leeftijd achttien jaar, bij de andere vijftien. Zij gebruikten zowel open als gesloten vragen. Een opvallend resultaat was dat er geen gemeenschappelijke taal was bij het beschrijven van God in de eigen woorden. 32% beschreef God naar wie Hij is, 75% naar wat Hij doet. Meisjes gebruikten meer ethische woorden om God te beschrijven en meer woorden die duidden op ondersteuning, jongens gebruikten meer woorden die te maken hadden met scheppen en macht. Als er specifiek gevraagd werd naar het geslacht van God, overheerste het beeld van God als een man (52%). Maar in de eigen woorden van de respon-denten overheersten de onpersoonlijke en abstracte termen. Janssen en Prins (1998) ontdek-ten in hun onderzoek eveneens dat er geen gemeenschappelijk taal aanwezig was voor het godsbeeld. Zij concluderen dat traditionele beelden en metaforen kennelijk voor jongeren hun geloofwaardigheid hebben verloren, want deze jongeren gaven de voorkeur aan vage en abstracte beelden van God. Bovendien werd God meer benoemd naar zijn activiteiten dan naar zijn wezen. God werd nauwelijks aangeduid in ouderlijke of gender termen. Van der Ven (1998a) ontdekte in zijn onderzoek bij een aselecte groep Nederlanders dat zij slechts onder-scheid maakten tussen antropomorfe en niet-antropomorfe godsbeelden, maar dat gelovi-gen binnen deze groep binnen de antropomorfe godsbeelden nog veel meer onderscheid vertoonden. 36% van de hele groep en 66% van de gelovige groep beschikte over twee of meer godsbeelden en waardeerde die positief. De niet-antropomorfe godsbeelden waren in beide groepen dezelfde. Het recente onderzoek ‘God in Nederland 1966-2015’ laat zien dat het geloof in een persoonlijk God die zich met ieder mens bezig houdt ook na de jaren ’90 van de vorige eeuw drastisch is afgenomen (Bernts en Berghuijs, 2015, p.65). Hetzelfde geldt, zij het in iets mindere mate, voor het geloof in een hogere macht (id.). Bij dit onderzoek wordt er overigens geen verschil gemaakt naar leeftijd. Lawrence (1997) testte twee soorten schalen (God Image Inventory en God Image Scale) die ontwikkeld waren op basis van Rizzuto’s on-derscheid in concept en image of God. Beide schalen bleken valide en betrouwbaar. Saur en Saur (1993) ontwikkelden een test om bewuste en onbewuste aspecten van gebed zichtbaar te maken. De resultaten van hun onderzoek naar gebed ondersteunden de bruikbaarheid van Winnicott’s ‘transitional sphere’ om religieuze ervaringen te verklaren. In het gebed kwamen

de gelovigen deze transitionele ruimte binnen en ontmoetten er hun god(sbeeld). Brokaw en Edwards (1994) vonden in hun onderzoek dat de ontwikkeling van de objectrelaties positief gerelateerd was aan een liefhebbend godsbeeld. Hall en Brokaw (1995) onderzochten de re-latie tussen de ontwikkeling van objectrere-laties (d.i. de mate van afhankelijkheid van ande-ren), godsbeelden en spirituele volwassenheid (d.i. de mate en aard van de afhankelijkheid van God). Zowel de ontwikkeling van de objectrelaties als de godsbeelden bleken positief te correleren met spirituele volwassenheid. Kirkpatrick en Shaver (1990) onderzochten de rela-tie tussen individuele verschillen in attachmentrelarela-ties tussen kind en ouders en religieus ge-loof en betrokkenheid van deze kinderen als volwassene. Uit de resultaten bleek dat deze re-latie complex was. Niet alleen de aard van de attachment met elk van de beide ouders speelde een rol, ook de religieuze opvoeding en de mate van religiositeit van vooral de moe-der waren factoren van belang. De resultaten leken, voorzichtig gesteld, de compensatiehy-pothese te ondersteunen. Granqvist (1998) deed hetzelfde onderzoek. Ook hij kwam tot de conclusie dat de religiositeit als volwassene niet een ‘simpel’ gevolg was van de vroege ou-der-kind relaties en niet te vatten was in de tweedeling compensatiehypothese – correspon-dentiehypothese. Er bleek ook een relatie te zijn tussen de attachment kwaliteit en de aard van de religiositeit van de ouders, en hij vond, in tegenstelling tot Kirkpatrick en Shaver, dat variabelen gerelateerd aan de vader meer van invloed waren dan die gerelateerd aan de moe-der. Zijn constatering (p.365) was dan ook: ‘…er is meer in religie dan attachment…’. Deze constatering leidde tot een aantal theoretische en methodologische verfijningen (in: Granq-vist, 2011). Eshleman et al. (1999) onderzochten de relatie tussen de afstand en de betrokken-heid die kinderen ervaren van God met de betrokkenbetrokken-heid van de ouders bij de opvoeding (quality time), het denken van het kind over het geslacht van God, en Gods betrokkenheid bij problemen. Uit de resultaten bleek dat hoe minder de ‘quality time’ van beide ouders was, hoe dichterbij God werd ervaren. Jongens ervoeren God dichterbij als Hij als man gedacht werd, meisjes juist als Hij niet als man (als vrouw, of als geen van beiden) gedacht werd. Leef-tijd was eveneens een factor: hoe ouder, hoe meer God ervaren werd als dichtbij en betrok-ken, vooral als er een zorgbehoefte was. Dickie et al. (1997) onderzochten in drie studies bij kinderen van vier tot elf jaar het verband tussen hoe deze kinderen hun ouders zagen en hoe zij God zagen. De attachmenttheorie werd gebruikt als basis voor de hypothesen en voor het godsbeeld werden twee eigenschappen gebruikt, namelijk zorgend en machtig. De resulta-ten lieresulta-ten zien dat beide ouders van invloed waren op het godsbeeld, waarbij gender en leef-tijd van invloed waren op de resultaten. Als beide ouders als zorgend en machtig ervaren wer-den, werden deze eigenschappen ook God toegedicht. Vooral de ervaring van een zorgende vader en van een machtige moeder zorgden voor een sterke ervaring van God als zorgend en machtig. Jongere kinderen zagen God meer als vader, oudere meer als moeder, wat er op kan wijzen dat naarmate kinderen loskomen van de moeder, God een perfecte vervangende at-tachmentfiguur wordt. Meisjes zagen meer gelijkenis tussen de ouders en God dan jongens. Jonge meisjes zagen zowel God als de vader als aanmerkelijk minder machtig dan jonge

jon-gens. Oudere kinderen zagen meer gelijkenis tussen de ouders en God, en die meer zorgend en machtig, dan jongere kinderen. Ook dit is te verklaren volgens de attachmenttheorie, met God als substituut attachmentfiguur. Deze resultaten golden voor de eerste twee studies. In de tweede studie werden meer traditionele rollen gevonden: de moeder werd als meer zor-gend ervaren. In deze studie werd ook gevonden dat als de vader afwezig was, zowel God als vader als meer zorgend en machtig ervaren werd. Dit zou volgens de auteurs verklaard kun-nen worden door idealisering van de feitelijke (imperfecte, want afwezige) vader. In de derde studie werd gevonden dat de ouder van hetzelfde geslacht het meest van invloed was op het ervaren van Gods zorg. Dit is te verklaren door de processen van identificatie en projectie. De algemene conclusie uit dit onderzoek was dat beide ouders zowel direct als indirect het gods-beeld van het kind beïnvloeden en dat de attachmenttheorie goed bruikbaar is om dit te ver-klaren. Barrett en Holmes (2001) vonden in hun onderzoek dat de attachmentrelaties met de ouders ook van invloed waren op interpretaties van situaties, al dan niet bedreigend, en de mogelijke acties in de vroege volwassenheid, proactief, agressief of vermijdend. Rowatt en Kirkpatrick (2002) ontwikkelden een schaal om dimensies van attachment te meten en toon-den aan dat attachmentrelaties met God correspondeertoon-den met allerlei persoonlijkheids-kenmerken, religiositeitsvariabelen en psychologische variabelen. Beck en McDonald (2004) ontwikkelden de ‘Attachment to God Inventory’ en testten in hun onderzoeken deze schaal, maar ook de correspondentie- en compensatiehypothese. Hun onderzoek leek de correspon-dentie-hypothese te steunen, vooral bij de ‘anxiety’ dimensie van attachment. Beck (2006) paste de attachmenttheorie toe op de theologie. Hij onderzocht of de aard van de attachmen-trelatie met God van invloed was op wat hij noemt de ‘theological exploration’. Het bleek dat vooral een ‘secure’ attachmentrelatie met God leidde tot meer onderzoek, meer tolerantie ten aanzien van andere meningen op geloofsgebied en tot een rustiger eigen geloofsbeleving met behoud van de kerndoctrines. ‘Avoidance’ attachmentrelaties verwierpen daarentegen de christelijke orthodoxie en ‘fearful’ attachment liet minder theologisch onderzoek zien en minder tolerantie ten aanzien van andere meningen. Hij verklaart dit door de angst in de steek gelaten te worden, vergelijkbaar met kinderen met ‘insecure’ attachment die ertoe nei-gen dicht bij de verzorger te blijven. De Roos (2006) testte in twee onderzoeken de correspon-dentiehypothese en de herziene corresponcorrespon-dentiehypothese (d.i. aangevuld met de religiosi-teit van de verzorgers en met de religieuze socialisatie) bij een groep schoolkinderen met een gemiddelde leeftijd van ruim vijf jaar, christelijk en niet-christelijk opgevoed. Een van de re-sultaten was dat religieuze socialisatie een belangrijke factor was in de ontwikkeling van godsbeelden bij het jonge kind. Een ander opmerkelijk resultaat was dat de relaties van het kind met moeder, vader en leerkracht elkaar konden compenseren bij de ontwikkeling van een intieme relatie met God. In Stulp (2011) ten slotte, wordt veel onderzoek vermeld dat diende om meer duidelijkheid te krijgen over de compensatie- en/of de correspondentiehy-pothese, de relatie tussen gehechtheid aan God en allerlei persoonlijke variabelen, stress en coping, emotioneel en spiritueel welbevinden. De verbanden waren complex. Wel bleek

steeds dat onveilige, angstige gehechtheid aan mensen het sterkst doorwerkte in de relatie met God.

Behalve onderzoek vanuit specifiek objectrelationeel- of attachmentperspectief, is er ook ander onderzoek naar de relatie tussen godsbeeld en ouders. Godin en Hallez (1965) onder-zochten of er individueel relaties zijn tussen het eigen ouderbeeld en het godsbeeld en of daarbij constanten aanwezig zijn. Uit de resultaten bleek o.m. dat vooral de voorkeursouder van invloed was op het godsbeeld. De correlatie tussen ouderbeeld en godsbeeld leek ster-ker en frequenter met het moederbeeld bij mannen en het vaderbeeld bij vrouwen. Condi-tionering, gebaseerd op beide ouderbeelden, is des te sterker naarmate er een duidelijke voorkeur voor of verwerping van een ouder is. Dan wordt het godsbeeld sterker getrokken naar de voorkeursouder, of in ernstige mate gecompromitteerd door de close relatie met de niet-voorkeursouder. Een invloedrijk onderzoek was dat van Vergote en Tamayo (1981). Zij onderzochten de relatie tussen (factoren van) ouderbeelden en godsbeeld. De resulta-ten lieresulta-ten zien dat beide ouders, zowel de feitelijke ouders als de symbolische ouders, op een complexe manier van invloed zijn op het godsbeeld. Heller (1986) onderzocht dimen-sies van godsbeelden bij kinderen tussen de vier en twaalf jaar. Zoals verwacht speelden de ouders, de leeftijd, gender en religieuze socialisatie een grote, onderling verweven, rol. In het onderzoek van Janssen et al. (1994) bleek meer dan de helft van de godsbeelden van de onderzochte Nederlandse adolescenten geen relatie te hebben met de symbolische va-der- of moederfiguur, en als er gelijkenis genoemd werd, was dat bijna nooit gelijkenis met de moeder. Het klassieke beeld van God als een vader was duidelijk dominant (28%), en 15% gaf aan dat het godsbeeld gerelateerd was aan beide symbolische ouderfiguren. Bij de relatie van het godsbeeld met de eigen ouders werd door 59% beide ouders genoemd, de eigen vader scoorde 25%. Opvallend is dat waar slechts 1% het godsbeeld relateerde aan de symbolische moederfiguur, er 100% het godsbeeld relateerde aan de eigen moeder. In het artikel wordt hier verder niet op ingegaan. God werd in hun onderzoeksgroep voorna-melijk als mannelijk gezien. Als argumentatie hiervoor werden de traditionele beelden van God in de taal, de beelden en in de Bijbel genoemd. Maar bij het spreken in eigen woorden over God, werden vooral onzijdige, onpersoonlijke of abstracte termen gebruikt. In veel on-derzoek dat eerder genoemd is bij attachment en ouderbeelden, komt ook regelmatig het genderaspect naar voren. Ook in het onderzoek van Putman (1998) ontbraken vrouwelijke beelden voor God vrijwel geheel. In het onderzoek van Ganzevoort (1994a, p.160-162) naar functie en verandering van geloof in een crisis, werd (summier) gekeken naar de relatie tus-sen ouderbeelden en godsbeeld van de respondenten. Bij ruim de helft van de responden-ten was er geen duidelijke overeenkomst tussen het beeld van een van de ouders en het godsbeeld. Als er herkenning was tussen moederbeeld en godsbeeld dan vrijwel alleen ge-lijktijdig met herkenning tussen vaderbeeld en godsbeeld. Van der Lans (2001) noemt nog meer onderzoek naar de relatie tussen godsbeelden en ouderbeelden. De resultaten geven een complex beeld hiervan. Dickie et al. (2006) onderzochten de invloed van ouderbeelden

en zelfbeelden op godsbeelden bij jongvolwassenen. Zij veronderstelden dat de invloed van de ouders op het godsbeeld (ook) liep via het zelfbeeld. Zij keken naar de aspecten van het godsbeeld van nabijheid, zorgend, machtig, en straffend/oordelend. De hypothese werd be-vestigd, maar er bleek tegelijk dat gender en welk aspect van het godsbeeld het betrof, van invloed waren op de uitkomsten. Alleen voor dochters was het zelfconcept een intervenië-rende factor tussen de zorg en macht van beide ouders en die van het godsbeeld. De

resul-taten lieten ook zien dat voor mannen de moeders meer dan de vaders van invloed waren op hun zelfwaardering (niet hun zelfconcept) en daarmee bijdroegen aan een zorgend gods-beeld, een gevoel van meer nabijheid van God en een grotere religiositeit. Voor vrouwen gold dat de vader en moeder samen bijdroegen aan een zorgend en machtig godsbeeld, maar niet via de zelfwaardering. Opvallend in het totaalplaatje, zo zeggen de auteurs, is de moeder als kritische factor in de ontwikkeling van godsconcept en geloof. Straffende en/of oordelende ouders waren direct van invloed op het beeld van een straffende en/of oorde-lende God en niet via het zelfbeeld. Tot in de volwassenheid bleken de ouders, en dan in het bijzonder de moeder, van invloed op godsbeeld en geloof. Schaap-Jonker et al. (2000b) on-derzochten het verband tussen godsbeeld en persoonlijkheidspathologie bij psychiatrische patiënten. Twee dimensies van het godsbeeld werden onderzocht: gevoelens ten opzichte van God en de ervaring van het handelen van God. Het bleek dat naarmate er ernstiger per-soonlijkheidspathologie was (volgens de criteria van DSM-IV), er meer negatieve gevoelens ten aanzien van God waren en dat zijn handelen eveneens als negatiever ervaren werd. Het godsbeeld van mensen uit de gereformeerde gezindte verschilde op één punt met dat van anderen: God werd vaker en/of sterker ervaren als heerser, straffende en rechter. Dit vindt zijn oorzaak volgens Schaap-Jonker et al. (2000b) in de theologie binnen de gereformeerde gezindte. In verschillende onderzoeken kwam naar voren dat mensen die in therapie wa-ren meer negatieve en minder positieve kenmerken van hun godsbeeld noemden dan een controlegroep (in: Schaap-Jonker, 2008a). Bowman et al. (1987) vonden bij hun onderzoek van zeven vrouwen met DIS dat er niet alleen splitsing in de persoonlijkheid was, maar ook splitsing in het godsbeeld: zowel de eerste als de tweede persoonlijkheid (zo genoemd door de onderzoekers) had een godsbeeld, die echter (sterk) van elkaar verschilden. De conflic-terende godsbeelden reflecteerden de conflicconflic-terende zelfbeelden én ouderbeelden. Braam et al. (2010) onderzochten hoe aspecten van het godsbeeld samenhingen met lens bij ouderen met en zonder depressie. Bij niet-depressieve ouderen leken schuldgevoe-lens een weergave van een als steunend beleefde omgang met God. Bij depressieve ouderen daarentegen bleken schuldgevoelens gekoppeld aan een beleving van God als heersend, straffend of op de proef stellend. Kwon (2005) neemt haar eigen levensverhaal als Koreaanse als ‘case-study’ om te betogen dat biografie en culturele context, inclusief de taal als drager daarvan, van grote invloed zijn op het godsbeeld. Met behulp van Winnicott’s ‘transitional object and experience’ wordt betoogd dat God zowel gevonden als gecreëerd wordt op col-lectief (sociaal) en intrapsychisch niveau.

Als algemene conclusie kan vooral gesteld worden dat leeftijd, gender, ouders, de relatie tot de ouders, en de religieuze socialisatie belangrijke factoren zijn bij de ontwikkeling van godsbeelden.

In document VU Research Portal (pagina 181-187)