• No results found

Inhoud van het copingonderzoek

In document VU Research Portal (pagina 79-85)

Indeling van dit proefschrift

2.5. Herstel 1. Terminologie

3.2.4. Inhoud van het copingonderzoek

Vanwege de enorme variatie in gebeurtenissen en situaties waarbij coping noodzakelijk is, wordt de weergave hiervan beperkt tot copingonderzoek bij kinderen, c.q. volwassenen met een geschiedenis van incest. Roth en Lebowitz (1988) geven al aan dat coping met seksuele traumata als verkrachting of incest extra moeilijk is, omdat er in de (geseksualiseerde) sa-menleving voortdurend triggers kunnen zijn die herinneren aan de meegemaakte traumati-serende gebeurtenis(sen). Adequate coping bij incest noemen zij bijzonder moeilijk door o.m. de overweldigende emoties van hulpeloosheid en angst, door de schuld- en schaamte-gevoelens, door de herhaling, door de (meestal) inadequate sociale reacties, door gevoelens van isolatie en vervreemding, en door de grote problemen met de rol van de moeder. Slacht-offers moeten een meervoudig copingpatroon hanteren, namelijk coping met de gebeurtenis(sen), coping met de gevolgen ervan, én coping met de omgeving. Bovendien moeten zij proberen zin of betekenis te verlenen aan wat hen overkwam en moeten zij pro-beren de beschadigde cognitieve schema’s, c.q. de drie basisassumpties, te herstellen (Roth en Newman, 1991). Gag non en Hersen (2000) voegen hier aan toe dat seksueel misbruik in de kinderjaren ook gevolgen heeft voor copingprocessen later in het leven. Het maakt kwets-baarder en vermindert het vermogen tot effectieve coping. De ‘locus of control’ is eveneens een factor die meespeelt. Porter en Long (1999) vonden dat een externe locus of control aan-leiding gaf tot ernstiger gevolgen, maar alleen bij ernstig misbruik. Er werd geen relatie ge-vonden tussen de herinnerde locus of control tijdens het misbruik en de locus of control als volwassene. DiPalma (1994) deed onderzoek naar incestoverlevenden die als volwassene uitstekend functioneerden. Zij deelde het copingproces in naar coping als kind en als vol-wassene. Zij vond als (chronologische) copingstrategieën van het kind: pogingen het mis-bruik te stoppen (smeken, bidden, praten). Dit werd het vaakst genoemd als de vader of een vaderfiguur de dader was. Bij slechts een van de vijftien respondenten werd praten gevolgd door interventie waardoor het misbruik stopte. Vervolgens vermijdingsstrategieën (ontlo-pen, frequentie of ernst verminderen), psychologische ontsnappingsmethoden (fantasie, dromen, plannen voor de toekomst maken, lezen, denken over zelfmoord, zich de rol van beschermer aanmeten) en compensatie zoeken voor de pijn, angst en gevoelens van een-zaamheid en hopeloosheid (veilige plekjes zoeken, activiteiten ondernemen, op school ex-tra haar best doen of moeder exex-tra helpen, zichzelf troosten en de eigen gevoelens valideren door schrijven, kunst en drama, gebruik maken van ondersteunende relaties). Ook bij de co-pingpatronen als volwassene ontdekte DiPalma een chronologische volgorde: allereerst weggaan en een nieuw leven beginnen, dromen waarmaken. Vervolgens cognitieve coping-patronen zoals afstand nemen, minimaliseren van de ernst door ‘social comparison’, en zin-geving. Een vorm van zingeving was het geloof in Gods plan voor haar leven en de dimensie van persoonlijke groei. Daarna volgde een proces van het ontdekken van zichzelf, de eigen mogelijkheden en behoeften, het ontdekken van de basale menselijke behoeften, een zeke-re verzoening met het verleden. Ten slotte volgde de fase van ‘zeke-revisit the past’: behoefte aan

informatie, aan uitleg en contact met lotgenoten, en het willen vertellen over het verleden aan vrienden en familie, waarbij vooral dit laatste als heel belangrijk beoordeeld werd. Inte-gratie van de incest in het levensverhaal werd bereikt door beide processen van kennis en vertellen, met als derde positieve ervaringen met therapie. DiPalma concludeert dan dat deze vijftien vrouwen zeer goed functioneerden (mede) door hun vermogen de integriteit van het zelf te beschermen, een zeker gevoel van controle en hoop te behouden, en het ver-mogen de schuld voor het misbruik (grotendeels) bij de dader te leggen. Nog bestaand schuldgevoel was vooral gerelateerd aan het onvermogen het misbruik te stoppen. Valenti-ne en Feinauer (1993) deden een vergelijkbaar onderzoek onder 22 vrouwen die in alle op-zichten goed functioneerden. Ook zij vonden als belangrijke factoren hierbij: zelfrespect en het vermogen goed van zichzelf te denken, het vermogen om emotionele ondersteuning van buiten de familie te verkrijgen, religie en spiritualiteit, externe attributie van schuld, het ver-mogen om een toekomst zonder misbruik te zien, een innerlijke locus of control en het on-derkennen van de eigen krachten, een positieve levensfilosofie. Himelein en McElrath (1996) zochten in hun onderzoek eveneens naar copingstrategieën bij goed functionerende vol-wassen overlevenden van seksueel misbruik in de kinderjaren. Zij vonden vier cognitieve co-pingstrategieën, namelijk praten over het misbruik (na de periode van incest; maar weinigen deden het tijdens deze periode en geloofden ook niet dat het geholpen zou hebben), mini-maliseren van de ernst ervan, positieve ‘reframing’ (zoals in termen van groei of positieve veranderingen, of zinvinding), en weigeren erbij stil te (blijven) staan. Uit hun onderzoek bleek ook dat het gebruiken van positieve illusies psychologisch welzijn bevorderde. Deze uitkomsten komen overeen met die van DiPalma (1994). Brand en Alexander (2003) vonden dat het gebruik van ‘distancing’ coping tijdens de periode van incest een positieve invloed had op het functioneren als volwassene, terwijl vermijdende coping en het zoeken van ‘so-cial support’ tijdens de periode van incest een negatieve invloed hadden op het functione-ren als volwassene. Zo vonden ook O’Dougherty et al. (2005, 2007) in hun onderzoeken een sterk negatieve rol van vermijdende coping voor het functioneren na de periode van incest. Ondersteuning door de partner was een sterke positieve factor. Vermijdende copingmetho-den zijn een mediator tussen seksueel misbruik in de kinderjaren en de ernst van de symp-tomen (Bal et al., 2003). Bogar en Hulse-Killacky (2006) keken naar factoren of processen die (tien) vrouwelijke overlevenden van seksueel misbruik in de kinderjaren, weerbaar maakten en kracht gaven als volwassene. Zij vonden 5 clusters van factoren: persoonlijke vaardighe-den, competentie, groot zelfrespect, spiritualiteit en helpende levensomstandigheden. De procesclusters die zij vonden waren copingstrategieën, de aandacht op iets anders richten en doorgaan, actief herstel (zoeken) en het kunnen afsluiten. Het zoeken naar zin en beteke-nis wordt algemeen ook als een adequate copingstrategie gezien. Silver et al. (1983) deden hier uitgebreid onderzoek naar bij 77 slachtoffers van vader-dochter incest. Zij concludeer-den dat het zoeken naar zin en betekenis, naar antwoorconcludeer-den op de waaromvragen, een voort-durend proces was, zelfs al werd er enig antwoord op gevonden. Tevens concludeerden zij

dat het zoeken naar zin en betekenis alleen een adequate copingstrategie was als er ook zin en betekenis gevonden werd. Als het niet gevonden werd, bleek het een niet-adequate co-pingstrategie te zijn. Meer dan 50% van hun onderzoeksgroep was er niet in geslaagd enige zin of betekenis te ontdekken aan hun incestervaring. Mattlin et al. (1990) toonden in hun onderzoek aan dat situationele factoren niet alleen van invloed waren op copingmethoden, maar ook op de effectiviteit van coping. Zo kan een positieve reappraisal, die over het alge-meen gerelateerd is aan betere uitkomsten van het copingproces, in praktische situaties in-adequaat zijn als het de oplossing van het probleem tegenhoudt. Actieve cognitieve coping is alleen adequaat als het gepaard gaat met actief copinggedrag. Bij situaties die niet gewij-zigd kunnen worden is actieve cognitieve coping niet adequaat. Passieve coping is vooral adequaat bij chronische problemen die veel stress opleveren. Concluderend stellen zij dat het belangrijk is dat er meerdere copingstrategieën voorhanden zijn en gebruikt worden. In de retrospectieve studie van Leitenberg et al. (1992) bleken ‘denial’ en ‘emotional suppres-sion’ als lange termijn copingmethoden het meest gebruikt te worden, maar tegelijk bleken deze methoden verbonden te zijn met een slechtere psychologische aanpassing als volwas-sene. Loftus et al. (1994) merken op dat verdringing een betrekkelijk algemene vorm van co-ping met seksueel misbruik in de kinderjaren lijkt te zijn. Een geschiedenis met seksueel misbruik in de kinderjaren had gevolgen voor de manier van coping als volwassene (Romans et al., 2000; Gobson en Leitenberg, 2001), namelijk meer onvolwassen copingstijlen en di-sengagement methoden als ontkenning, wishful thinking, vermijding. Futa et al. (2003) von-den daarentegen geen relatie tussen een geschievon-denis van kindermisbruik en copingstrate-gieën als volwassene. In het kader van het neurobiologisch onderzoek naar traumatisering en de gevolgen ervan, is er ook enig (specifiek) onderzoek naar coping in relatie tot de neu-robiologie (Christopher, 2004; Olff et al., 2005). Dit wordt hier niet verder uitgewerkt.

3.3. Gebeurtenis, persoon en context

De mogelijkheden van coping en de ontwikkeling van copingvaardigheden worden sterk be-paald door persoonlijke factoren, door factoren samenhangend met de gebeurtenis of situa-tie, en door contextgebonden factoren (Draijer, 1990; McCann en Pearlman, 1990; Ganzevoort, 1994a). Evenals bij traumatisering is er een complex geheel van risicofactoren, beschermen-de factoren, bemidbeschermen-delenbeschermen-de en matigenbeschermen-de factoren, dat interfereert met het copingproces (La-zarus en Folkman, 1984; Fleishman, 1984; Joseph et al., 1993; Fontaine et al., 1993; Hanson et al., 1995; MacFarlane en Yehuda, 1996; Feiring et al., 1996; Runtz en Schallow, 1997; Park, 1998; Regehr et al., 1999; Tremblay et al., 1999; Gibson en Leitenberg, 2001; Steel et al., 2004; O’Dougherty Wright et al., 2005; Murthi en Espelage, 2005).

Figuur 7. Schematische weergave van het dynamische en transactionele van het copingproces en de interferentie

van het copingproces met gebeurtenis-, persoons-, en contextgebonden factoren. De verticale pijlen geven de we-derzijdse beïnvloeding aan. De horizontale pijlen geven een sequentiële opeenvolging (en beïnvloeding) weer.

Hoewel het begrip ‘coping’ bij allerlei ‘life events’ aan de orde is, wordt dit voor dit onderzoek beperkt tot de context van traumatisering. Dat betekent dat veel factoren die van belang zijn bij traumatisering, dezelfde zijn die een rol spelen bij de copingmogelijkheden en coping-vaardigheden. Er worden hier enkele genoemd die specifiek in relatie tot coping van belang zijn, met dien verstande dat steeds de verwevenheid van processen en factoren in gedachten gehouden moet worden.

3.3.1. Gebeurtenis

Lazarus en Folkman (1984) noemen als belangrijke factoren die bij de gebeurtenis behoren: hoe nieuw is een gebeurtenis, hoe voorspelbaar is deze, of, anders gezegd, hoeveel onzeker-heid (op het zich voordoen of op herhaling) brengt deze met zich mee. De aard van de ge-beurtenis kan met zich meebrengen dat de hulpbronnen voor coping onvoldoende zijn, of niet voldoende gebruikt kunnen worden, omdat het gebruik daarvan het probleem vergroot. Een centrale factor die betrekking heeft op de gebeurtenis en van belang is voor het apprai-sal- en copingproces is de (ervaren of ingeschatte) controleerbaarheid van de gebeurtenis of de situatie (Lazarus en Folkman, 1984). Het Engelse woordje ‘control’ kan hier spraakverwar-ring geven, want ‘control’ kan ook slaan op copingpogingen (Lazarus en Folkman, 1984, pp. 170, 171) om de gebeurtenis of situatie te beheersen of te veranderen, of om daarmee om te gaan (Litt, 1988; Fontaine et al., 1993). De ingeschatte of ervaren mate van controle over gebeurtenis, appraisal en coping, is tevens een persoonsgebonden factor (locus of control). Een interne locus of control (denken of ervaren dat er zelf controle over de gebeurtenis is) werkt positief ten aanzien van adequate coping (Cummins, 1988; Joseph et al., 1993; Porter en Long, 1999), een externe locus of control (denken of ervaren dat er zelf geen controle over de gebeurtenis is) niet. Ganzevoort (1994a) brengt de verschillende factoren die verbonden

zijn met de gebeurtenis of situatie terug tot twee dimensies: die van de beheersbaarheid en die van de intensiteit. Daarnaast is de temporele factor van belang. Deze kwam in paragraaf 3.1.2. al naar voren.

3.3.2. Persoon

Als belangrijkste factoren die gerelateerd zijn aan de persoon, noemen Lazarus en Folkman (1984) de ‘beliefs’ en de ‘commitments’ van de persoon. Deze zijn vooral van belang voor de appraisalprocessen. ‘Commitments’ heeft te maken met wat voor deze persoon van waarde is, wat belangrijk is. Hoe meer van waarde, des te meer invloed op het copingproces. ‘Beliefs’ heeft meer te maken met wat voor die persoon waar is. Dat kunnen algemene ‘beliefs’ zijn, zoals het geloof in eigen vermogen om controle uit te oefenen op de situatie (interne locus of control), of persoonlijk gevormde en/of cultureel gedeelde waarden. ‘Beliefs’ hebben daar-naast ook de dimensie van existentiële ‘beliefs’, zoals God of rechtvaardigheid. Deze kunnen bijdragen aan zingeving en het vasthouden van de hoop, maar ook een belemmering vormen voor adequate coping. ‘Beliefs’ en culturele waarden kunnen ook een beperking opleveren voor het gebruik van hulpbronnen voor coping. Allerlei andere factoren uit de levensgeschie-denis kunnen eveneens van invloed zijn op de appraisal- en copingprocessen, zoals eerdere copingprocessen en aangeleerde copingvaardigheden, leeftijd, zelfbeeld en zelfwaardering (Ganzevoort, 1994a). Regehr et al. (1999) vonden in hun onderzoek dat vrouwen met posi-tieve ervaringen ten aanzien van zichzelf (zelfperceptie) en anderen vroeg in hun leven, beter in staat waren tot adequate coping dan zij die dat niet hadden. Anderen benoemen de posi-tieve invloed van goede attachmentrelaties (Alexander et al., 1998; Shapiro en Levendosky, 1999; Liem en Boudewyn, 1999; Muller et al., 2000; Barrett en Holmes, 2001; Williams, 2006; Aspelmeier et al., 2007). Een positieve zelfwaardering bevordert adequate coping (DiPalma, 1994; Classen et al., 1998; Jonson en Lindblad, 2006). Gevoelens van schaamte en stigmati-sering daarentegen, beïnvloeden het copingproces in negatieve zin (Coffey et al., 1996b; Fei-ring et al., 1996; Gibson en Leitenberg, 2001). Holahan et al., (1996) noemen als persoonlijke hulpbronnen van coping: een stabiele persoonlijkheid, persoonlijke kracht en weerbaarheid, cognitieve vaardigheden, optimisme, interne locus of control. Ook Hewitt en Flett (1996) be-nadrukken het belang van de locus of control, maar wijzen er op dat dit concept ook multidi-mensioneel is, namelijk over wat voor soort controle op welk gebied het gaat, en bovendien gerelateerd is aan de gebeurtenis en de context. Tot dezelfde conclusie komen ook Porter en Long (1999). Onderzoek van Fontaine et al. (1993) gaf aan dat optimisme duidelijk positief correleerde met problem-focused coping en positieve herinterpretatie, en in zekere mate ook met waarneming van controle. Intelligentie kan ook een factor zijn in appraisal- en coping-processen (Breslau et al., 2006; Jonson en Lindblad, 2006; Saltzman et al., 2006). De attribu-tietheorie speelt eveneens een rol bij coping, als onderdeel van het copingproces. Vooral de attributie van schuld is hierbij belangrijk. Als er een interne attributie is (het slachtoffer vindt zichzelf medeschuldig) of het lot krijgt de schuld, dan heeft dat een negatieve invloed op het

psychologisch welzijn (DiPalma, 1994; Coffey et al., 1996b; Feiring et al., 1996; Feinauer en Stuart, 1996; Bal et al., 1998; Wenninger en Ehlers, 1998; Steel et al., 2004). Barker-Collo (2001) vond dat bij seksueel misbruik van een kind onder de 10 jaar en bij misbruik door een fami-lielid, er in de kindertijd veelal interne attributies van schuld plaatsvonden. Janoff-Bulman (1992, p. 125 ev.) maakt bij de attributie van schuld onderscheid tussen karakterologische at-tributie van schuld en atat-tributie van schuld die het gedrag betreft. De eerste heeft meer scha-delijke gevolgen voor het psychologisch welbevinden, omdat het een waardeoordeel van de hele persoon betreft. De tweede is onderdeel van het proces van betekenisgeving en kan als zodanig zinvol zijn. Een slachtoffer, c.q. overlevende, kan zich ook verantwoordelijk voelen voor het eigen herstel. Bij uitblijven van (snel) herstel kan er dan opnieuw schuldgevoel ont-staan, deze keer om het tekortschieten in het herstelproces (Feinauer en Stuart, 1996).

3.3.3. Context

Onder contextgebonden factoren worden ook de temporele factoren genoemd. Lazarus en Folkman (1984) noemen hierbij de tijd die verloopt voordat de gebeurtenis zich voordoet, de duur van de gebeurtenis, de temporele onzekerheid wanneer de gebeurtenis zich (weer) zal voordoen en de ambiguïteit die er in de (betekenis van de) situatie kan liggen. In de context kunnen er factoren zijn die het gebruik van aanwezige hulpbronnen beperken, bijvoorbeeld als de eisen die aan de hulpbronnen gesteld worden met elkaar in conflict zijn. Het hele socia-le netwerk kan hulpbron voor coping betekenen, maar kan tegelijkertijd ook (conflicterende) eisen stellen (Pierce et al., 1996), ineffectief of zelfs schadelijk zijn (Mattlin et al., 1990). Ver-schillende soorten ‘social support’ kunnen aanwezig zijn, maar die moeten dan wel gebruikt worden. In paragraaf 2.3.3. is al onderscheid gemaakt tussen ‘perceived’ en ‘received’ social support. In dit verband wordt nog eens de nadruk gelegd op het feit dat ‘perceived’ een aan-duiding is voor een houding, een geloof van de persoon ten aanzien van hoe anderen haar waarderen en wat zij voor haar zouden kunnen en willen doen (Pierce et al., 1996). Het be-grip duidt dus niet op een feitelijke waarneming op dat moment. Bij ‘social support’ is even-eens een temporele factor aanwezig: de support moet matchen met wat die persoon op dat moment nodig heeft, en dat kan variëren over de tijd. Adequate ’social support’ blijft wel een belangrijke mediator tussen (seksueel) misbruik in de kinderjaren en psychologisch welbe-vinden als volwassene (Runtz en Schallow, 1997; Tremblay et al., 1999; Murthi en Espelage, 2005). Tremblay et al. (1999) vonden in hun onderzoek dat ‘social support’ zowel een direct effect als een buffereffect hadden op de psychologische aanpassing. Verder geldt hier voor de gehele sociale context wat al eerder is gezegd hierover in par. 2.3.3.

3.3.4. Wisselwerking tussen gebeurtenis, persoon en context

Er is al gezegd dat appraisal- en copingprocessen met elkaar verweven zijn en door een com-plex geheel van factoren beïnvloed worden. Specifiek ingaan op allerlei mogelijke wisselwer-kingen is dan ook niet mogelijk. Wel geeft deze complexiteit aanleiding tot het vaststellen dat

het goed en wenselijk is als er een grote flexibiliteit en arsenaal van mogelijkheden bestaat bij mensen ten aanzien van copingmethoden en copingdoelen (Mattlin et al., 1990; Holahan et al., 1996; Zeidner en Saklofske, 1996). Dat kan een adequaat copingproces en een adequate uitkomst ervan bevorderen.

In document VU Research Portal (pagina 79-85)