• No results found

Inhoud van het PTG onderzoek

In document VU Research Portal (pagina 111-124)

* wat is (ab)normaal bij zowel negatieve als positieve gevolgen van een PTE (Christopher,

4.2. Onderzoek en theorie 1. Oorsprong of oorzaak van PTG

4.2.4. Inhoud van het PTG onderzoek

Vooraf zijn er een paar algemene constateringen in relatie tot PTG het vermelden waard. Al-lereerst moet dan gezegd worden dat in het algemene traumaonderzoek wordt gesignaleerd dat naarmate de (beleving van de) PTE als ernstiger weer te geven is, er meer PTG vermeld wordt (Tedeschi en Calhoun, 1996; Lev-Wiesel et al., 2005; Kesimci et al., 2005), terwijl hetzelf-de gezegd kan worhetzelf-den over hetzelf-de relatie tussen PTE en het optrehetzelf-den van (psycho)pathologie als gevolg van de PTE (Christopher, 2004). Dat betekent dat posttraumatische groei en (psycho) pathologie gelijktijdig kunnen optreden en naast elkaar kunnen bestaan (Calhoun en Tede-schi, 1998; Baker et al., 2008). Kashdan en Kane (2011) vermelden daarentegen dat onderzoek naar de relatie tussen posttraumatische stress-symptomen en PTG gemengde resultaten te zien geeft, variërend van geen relatie tot hoe meer symptomatologie hoe meer PTG of juist hoe minder PTG. In de tweede plaats wordt door diverse auteurs gesteld dat posttraumati-sche groei een normalere uitkomst is van het meemaken van een PTE dan het optreden van (psycho)pathologie (vermeld in: Christopher, 2004). In de derde plaats lijkt onderzoek uit te

wijzen dat de positieve gevolgen universeel zijn in de zin van niet-verschillend per soort PTE (Christopher, 2004), wat overigens nog niets zegt van de mate van de PTG per type PTE (Sha-kespeare-Finch en Armstrong, 2010). Christopher (2004) doet hier recht aan door tegelijk te vermelden dat eventuele positieve gevolgen zowel een functie zijn van de socioculturele om-geving als van de psyche van de persoon. Daarentegen is er nog maar zeer weinig onderzoek naar eventuele verschillen in PTG tussen verschillende culturen en religies (Sheikh, 2008). In de vierde plaats kan er over duidelijke causaliteitsrelaties eigenlijk alleen iets gezegd worden als het zowel pre- als post-traumaonderzoek bij dezelfde onderzoeksgroep betreft (Linley en Joseph, 2004; Bostock et al., 2009). Tedeschi en Calhoun (1996) vonden in hun onderzoek geen relatie tussen de gemeten PTG en het tijdsverloop sinds het meemaken van de potenti-eel traumatiserende gebeurtenis. Zij signaleerden wel een verschil tussen mannen en vrou-wen. Vrouwen scoorden aanzienlijk hoger in het waarnemen van veranderingen op spiritueel en relationeel vlak, en, in mindere mate, ook in het waarnemen van nieuwe mogelijkheden en persoonlijke kracht. Ook Kesimci et al. (2005) vonden dit in hun onderzoek. Linley en Jo-seph (2004) geven in hun overzicht echter aan dat deze verschillen tussen mannen en vrou-wen over meerdere onderzoeken bekeken, niet consistent zijn. De invloed van de verlopen tijd tussen het meemaken van een PTE en het meten of aangeven van PTG, bleek bij onder-zoek wisselend te zijn. Sommige studies vonden dat hoe langer de verstreken tijd was, hoe meer PTG of een toename van PTG er aangegeven werd, vooral op het gebied van de levens-filosofie, prioriteiten en spiritualiteit. Andere studies vonden deze relatie niet (in: Linley en Joseph, 2004). PTG, longitudinaal gemeten, lijkt wel stabiel te zijn door de tijd heen. Ook Jo-seph et al. (2005) vonden geen relatie tussen de gemeten PTG en de tijd die verlopen was sinds de PTE. Wel bleven er nog vragen open, zoals of de aard van de gebeurtenis een factor was, hoe snel of langzaam de PTG ontstond en welke variaties er mogelijk waren bij het ver-strijken van de tijd. Baker et al.(2008) vonden bij hun onderzoek dat er gelijktijdig positieve en negatieve verandering kon zijn op hetzelfde terrein en dat beide processen onafhankelijk van elkaar waren. Dat betekent dat zij geen verschillende plaatsen op een continuüm zijn en dat zij ook niet in een ‘weegschaalmodel’ relatie tot elkaar staan (meer van de een is minder van de ander). Ook Linley en Joseph (2004) gaven deze waarschijnlijkheid al aan in hun overzicht van onderzoek naar PTG en posttraumatische stress. Smith en Cook (2004) hebben in hun on-derzoek gekeken of het gebruik van het meetinstrument voor PTG, de Posttraumatic Growth Inventory (PTGI), mogelijk positieve bias van vermelde PTG bevatte (bijvoorbeeld PTG als po-sitieve illusie of als sociaal wenselijk antwoord). Zij vonden deze niet, integendeel, het meet-instrument bleek wel solide te zijn, maar de PTG in zekere mate juist te onderschatten. Dit was vooral het geval als de vragen naar PTG duidelijk gekoppeld waren aan de meegemaakte PTE. Een verklaring hiervoor kan de cognitieve dissonantietheorie geven, die stelt dat het voor mensen lastig is een als negatief ervaren gebeurtenis rechtstreeks te koppelen aan posi-tieve gevolgen. De resultaten van dit onderzoek suggereren dat vermelde PTG eerder als on-derschatting dan als overschatting of illusie gezien moeten worden. De vraagstelling van het

onderzoek van Frazier et al. (2009) was een vergelijkbare, namelijk welke de relatie was tus-sen de aangegeven PTG en de feitelijke (te meten) PTG op terreinen van de PTGI, gemeten voor en na het trauma. Dit als bijdrage aan de discussie of er werkelijk sprake is van een posi-tieve verandering, of van een posiposi-tieve illusie of gewoon van een copingproces. Zij conclu-deerden dat aangegeven PTG en feitelijk gemeten PTG niet overeen kwamen, dat aangegeven PTG gepaard ging met meer negatieve gevolgen dan gemeten PTG, en dat aangegeven PTG gekoppeld was aan de copingstrategie van positieve herinterpretatie. Hieruit concludeerden zij dat het lijkt alsof aangegeven PTG en feitelijke (te meten) PTG twee verschillende proces-sen reflecteren. Durkin en Joseph (2009) stelden zich de vraag of en hoe PTG gerelateerd is aan subjectief welbevinden en/of psychologisch welbevinden. Onder subjectief welbevinden verstaan zij dan gemoedstoestanden gekoppeld aan tevredenheid met het leven, conform de hedonistische traditie. Onder psychologisch welbevinden verstaan zij daarentegen existenti-ele betrokkenheid op het leven, het levensdoel, de autonomie en de controle, zoals afgexistenti-eleid uit het eudaimonisme. Hoewel uit hun onderzoek bleek dat positieve gevoelens wel een rol speelden ten aanzien van posttraumatische groei, bleek PTG veel sterker gerelateerd aan psy-chologisch welbevinden dan aan subjectief welbevinden. Dit impliceert dat PTG meer een proces van zelfgemotiveerde betrokkenheid is, dan van regulering van de emoties en de stress-symptomen. Ook Massey et al. (1998) wezen al op de mogelijke complexiteit van een relatie tussen de verhalen over groei en de ‘objectieve’ meting daarvan. Frazier et al. (2009) vonden in hun onderzoek naar de relatie tussen ervaren PTG en feitelijke PTG (gemeten met de PTGI: de Posttraumatic Growth Inventory) dat deze aparte processen leken te zijn. Ervaren groei was gerelateerd aan toename van ‘distress’, terwijl feitelijke groei gerelateerd was aan afname van ‘distress’. Helgeson et al. (2006) geven een overzicht van een groot aantal studies met het doel beter zicht te krijgen op de relatie tussen ‘benefit finding’ en PTG enerzijds, en psychologische en fysieke gezondheid anderzijds. De resultaten daarvan waren complex en de auteurs geven zelf aan dat deze wijze van werken een groot aantal beperkingen kent. Dui-delijke conclusies konden dan ook niet getrokken worden. Shakespeare-Finch en Armstrong (2010) keken naar drie verschillende typen PTE: motorongevallen, seksueel geweld en verlies door overlijden. Zij onderzochten bij deze drie groepen zowel de mate van posttraumatische stress-symptomen als posttraumatische groei. De groep rouwenden vertoonde de sterkste mate van groei op het terrein van de waardering van het leven en op het terrein van de inter-persoonlijke relaties. De slachtoffers van seksueel geweld scoorden het laagst op het terrein van de interpersoonlijke relaties en vertoonden de sterkste posttraumatische stress-sympto-men. Er was geen verschil tussen de groepen op het terrein van de nieuwe mogelijkheden, van persoonlijke kracht en van spirituele verandering. Concluderend stellen de onderzoekers dat het type PTE een factor is in de positieve en negatieve gevolgen ervan, dat PTSD niet op een eenvoudige lineaire wijze gerelateerd is aan PTG, maar dat de resultaten van dit onder-zoek juist de stelling ondersteunen dat er geen (enkele) relatie is tussen positieve en negatie-ve gevolgen van een PTE. Linley en Joseph (2004) negatie-vermelden bij het onegatie-verzicht dat zij genegatie-ven

van onderzoek naar PTG, dat zij geen onderzoek naar PTG bij kinderen gevonden hebben. Dit is er echter inmiddels wel. Clay et al. (2009) en Meyerson et al. (2011) geven hier een overzicht van. McElheran et al. (2012) vonden in hun onderzoek naar PTG bij kinderen en jongeren die seksueel misbruikt waren, dat het conceptuele model van PTG bij kinderen (van Kilmer, 2006) voor overlevenden van seksueel misbruik als kind niet voldeed. Zij ontwikkelden een aanvul-ling op dit model, waarbij naast de sociale, psychologische en cognitieve factoren, ook de at-tachmentstijl, gender en de tijd die verlopen was sinds de traumatiserende gebeurtenis(sen) meegenomen werden. Op deze manier werd recht gedaan aan het ontwikkelingsaspect en aan de socioculturele factoren bij kinderen.

4.3. Gebeurtenis, persoon en context

De processen van coping, resilience, herstel en posttraumatische groei werden hiervoor al be-noemd als complexe processen die ook nog eens met elkaar verweven zijn. Dat betekent dat eventuele factoren die een rol spelen bij PTG, niet benoemd kunnen worden als in een één-op-één relatie met PTG verbonden. Zij zijn een factor in complexe en verweven processen. Enkele factoren die uit onderzoek naar voren komen worden hier genoemd. Hierbij wordt duidelijk dat tot nu toe de meeste aandacht bij onderzoek naar PTG uitgaat naar persoons-gebonden factoren. Tevens is te zien dat voor een aantal factoren geldt dat zij niet exclusief te benoemen zijn als een gebeurtenis-, persoons-, of contextgebonden factor, maar dat zij als factor de verwevenheid van deze drie weergeven. Ten slotte melden Linley en Joseph (2004) in hun overzicht dat voor veel onderzoek naar PTG geldt, dat er geen pre-trauma gegevens aanwezig zijn. Dit maakt het objectief verifiëren van PTG en van factoren die daarbij een rol spelen, vaak onmogelijk.

4.3.1. Gebeurtenis

De aard en de subjectieve beleving van de PTE worden door meerdere auteurs genoemd als factor van belang voor de mogelijkheid van PTG (Park et al., 1996; Tedeschi en Calhoun, 1996; Linley en Joseph, 2004; Almedom, 2005; Calhoun en Tedeschi, 2006; Pargament et al., 2006; Lindstrom en Triplett, 2010). Shakespeare-Finch en Armstrong (2010) vonden dat het type PTE wel een factor is, maar niet rechtstreeks gerelateerd aan de gevolgen (PTSD en/of PTG). Ook Sheikh (2008) benoemt dit. Het blijkt onduidelijk en niet overtuigend of het type PTE een factor is bij PTG. Bovendien is het dan de vraag of het type PTE, of de mate (ernst) van het PTE, of andere intrinsieke karakteristieken van de gebeurtenis het factor-zijn voor PTG bepalen.

4.3.2. Persoon

Allereerst zijn dan te noemen persoonskenmerken (nature) zoals optimisme, (intrinsieke) re-ligiositeit, extraversie (Park et al., 1996; Tedeschi en Calhoun, 1996; Linley en Joseph, 2004). Bostock et al. (2009) vonden daarentegen dat optimisme juist niet een directe factor was, maar Prati en Pietrantoni (2009) weer wel. Sheikh ( 2008) noemt eveneens een aantal per-soonsgebonden factoren die van invloed zijn op de mogelijkheid van PTG, namelijk extra-versie, openheid voor ervaring, meegaandheid (eveneens door Kashdan en Kane, (2011) genoemd, maar dan als flexibiliteit), nauwgezetheid, optimisme, hoge zelfwaardering en in-nerlijke kracht. Behalve ‘nature’, zijn er ook de persoonsgebonden factoren die bepaald zijn door een combinatie van nature en nurture. Allereerst zijn daar dan de (re)appraisal variabe-len (Linley en Joseph, 2004; Kesimci et al., 2005), zoals de ervaren bedreiging, de schade en mate van controleerbaarheid. Hoe groter, hoe meer kans op PTG. Een adequaat copingpro-ces is een belangrijke factor voor de mogelijkheid van PTG (Park et al., 1996; Calhoun et al., 2000; Linley en Joseph, 2004; Kesimci et al., 2005; Calhoun en Tedeschi, 2006; Janoff-Bulman, 2006; Prati en Pietrantoni, 2009). Als soorten coping die PTG tot gevolg kunnen hebben, wor-den genoemd problem-focused coping, positieve herinterpretatie, aanvaarwor-dende coping en positieve religieuze coping. Kesimci et al. (2005) noemt hierbij ook nog fatalistische coping. Daaronder verstaan zij bidden tot God, aanvaarden dat het je lot is en/of dat God het wel het beste zal weten. Zij tekenen hierbij wel nadrukkelijk aan dat dit onderscheiden moet worden van hulpeloosheid. Als zinvolle copingstrategie en mogelijkheid tot PTG noemen Fazio en Fa-zio (2005) ook nog de emotionele expressie zoals het schrijven in een dagboek over de emo-ties, het bidden, het praten met anderen over de emoties (ook vermeld in Sheikh, 2008). De meest genoemde en centrale factor is echter de aard en de mate van de cognitieve activitei-ten (Park et al., 1996; Calhoun et al., 2000; Linley en Joseph, 2004; Kesimci et al., 2005; Cal-houn en Tedeschi, 2006; Janoff-Bulman, 2006), zowel direct na de PTE als later. Een deel van het copingproces valt onder deze cognitieve activiteiten. Cognitieve activiteiten die kans ge-ven op PTG zijn positieve herinterpretatie, uitgebreide overdenkingen (‘rumination’), pogin-gen tot begrijpen en zingeving, en probleemoplossing (Park et al., 1996; Calhoun et al., 2000; Sheikh, 2008; Taku et al., 2008).

De begrippen positieve herinterpretatie, (pogingen tot) begrijpen en zingeving, in het En-gels samengevat in één term, namelijk ‘meaning(making)’ leveren enige problemen op. Aller-eerst is het de vraag of het bij deze processen gaat om coping(proces), om PTG(proces) of om beide (Linley en Joseph, 2004; Kashdan en Kane, 2011). In de tweede plaats is het (in het En-gels) steeds de vraag wat er precies bedoeld wordt met het gehanteerde begrip ‘meaning’ (zie

ook par.3.4.2.), namelijk ‘meaning’ in de zin van begrijpen en/of ‘meaning’ als vraag naar zin

en betekenis. Beide betekenissen van ‘meaning’ zijn met elkaar verweven, cyclisch en itera-tief, en zijn beide een belangrijke factor bij PTG. Groei kan tegelijk ook deel zijn van het proces van ‘meaning(making)’ (Park, 1998). In de derde plaats impliceert het begrip ‘meaning ma-king’ een sterk actief en vooral cognitief proces (Matthews en Marwitt, 2006, p.90), terwijl er

ook aspecten van dwingende noodzaak (onvrijwilligheid) of onbewuste processen aan kun-nen zitten. Ten slotte wijzen Linley en Joseph (2011) er op dat er onderscheid gemaakt moet worden tussen het zoeken naar zin en betekenis en het vinden daarvan. In hun onderzoek vonden zij dat het zoeken naar zin en betekenis eerder samenging met negatieve veranderin-gen dan positieve, maar dat het vinden van zin en betekenis wel leidde tot meer positieve ver-anderingen en minder negatieve. Simon et al. (2010) onderzochten hoe jongeren in de loop der tijd omgingen met hun ervaring van seksueel misbruik als kind en hoe zij daaraan bete-kenis gaven. Zij gebruikten daarvoor de narratieve methode die zij bij uitstek geschikt vinden om de vragen van (re)constructie te beantwoorden. Een groot percentage (68,1%) bleek blij-vende problemen te hebben met het zin geven aan hun misbruikervaring. Dit kwam overeen met wat uit de literatuur bekend was.

Religieus zijn wordt eveneens genoemd als belangrijke factor in het PTG-proces (Park, 1998; Calhoun et al., 2000; Linley en Joseph, 2004; Pargament, Desai en McConnell, 2006; Prati en Pietrantoni, 2009). Openheid voor religieuze verandering gaf meer PTG (Park et al., 1996; Calhoun et al., 2000). Behalve godsdienst en geloof als factor in het copingproces (re-ligieuze coping en positieve herinterpretatie), kan religieus zijn bijdragen aan de sociale on-dersteuning (door mensen, door de christelijke gemeenschap) en aan de geestelijke onder-steuning door middel van de geschriften, de leer, de symbolen en rituelen, de taal en het conceptueel kader die geboden worden. Hiermee is religieus zijn tevens een contextgebon-den factor. Pargament et al. (2006, p.123) noemen drie functies van spiritualiteit bij mogelijke PTG: bron van ondersteuning en bekrachtiging, rol bij het zingevingproces, en bijdrage aan verandering van doelen en prioriteiten. Of spiritualiteit een bron van groei kan zijn of juist af-neemt, wordt mede bepaald door een aantal factoren. Pargament et al. (2006) noemen dan als eerste de ernst van de gebeurtenis, hoe ernstiger hoe meer groei, en het chronische ka-rakter ervan, hoe chronischer hoe minder groei. Vervolgens de persoonlijke (religieuze) co-pingstijl en de ‘social support’. Positieve religieuze coping, waaronder een welwillend gods-beeld en ervaren steun van God, geven meer groei. Ondersteuning uit religieuze bronnen (gemeente, Bijbel, etc.) kan eveneens bijdragen aan groei. Godsdienst kan een krachtige rol spelen als het voldoet aan vier voorwaarden, namelijk dat het coherent is en goed geïnte-greerd in het leven, dat het flexibel en gedifferentieerd is, en dat het gekenmerkt wordt door welwillendheid. Bij dit laatste is vooral het godsbeeld van belang. Anderen noemen als voor-waarden voor het functioneren van godsdienst en geloof als positieve factor ten aanzien van posttraumatische groei: intrinsieke religiositeit (Park et al., 1996; Park, 1998; Linley en Jo-seph, 2004), een stabiel en coherent geloofssysteem (Kesimçi et al., 2005; Pargament et al., 2006), openheid voor het herzien van religieuze schema’s (Calhoun et al., 2000; Pargament et al., 2006), een positief godsbeeld (Pargament et al., 1990; Gall, 2000; Pargament et al., 2006), religieuze participatie (Pargament et al., 1990; Calhoun et al., 2000; Linley en Joseph, 2004). Bovendien kunnen godsdienst en geloof bijdragen aan sociale en geestelijke ondersteuning en zo ook aan de mogelijkheid van posttraumatische groei. Harris et al. (2008) vonden in hun

onderzoek bevestigd dat het zoeken van spirituele ondersteuning een sterke factor was bij posttraumatische groei. Hoewel godsdienst en geloof vaak verbonden zijn met PTG, of fac-tor zijn bij PTG, wordt er ook melding gemaakt van verlies aan godsdienst en/of geloof na het meemaken van potentieel traumatiserende gebeurtenissen (Tedeschi en Calhoun, 1996; Park, 1998; Rogers et al., 2002; Falsetti et al., 2003; Pargament et al., 2006). Godsbeelden, als centrale concepten binnen godsdienst en geloof, kunnen een belangrijke factor zijn bij (reli-gieuze) coping en daarmee ook een factor bij posttraumatische groei. In het hiervoor weer-gegeven onderzoek bleek een positief, welwillend en ondersteunend godsbeeld het meeste bij te dragen aan posttraumatische groei. Dat de relatie tussen (elementen van) spirituali-teit en posttraumatische groei complex is, laat bijvoorbeeld het onderzoek van Harris et al. (2010) zien. Zij keken naar de verschillende copingfuncties van alleen het gebed in relatie tot posttraumatische groei. Het gebed om rust en duidelijkheid bleek het meest gerelateerd aan PTG, behalve bij overlevenden van interpersoonlijke trauma’s. Deze laatste groep ge-bruikte bovendien minder het gebed om aanvaarding en hulp. De auteurs verklaren dit door de moeite die deze groep heeft met relaties, ook de relatie met God, en door de sterke nei-ging bij deze groep om zichzelf de schuld te geven. En zelfs als het gebed wel gebruikt werd, dan was het minder effectief dan bij andere groepen overlevenden. Dit zou zijn oorzaak zou kunnen hebben in de problemen met vertrouwen die deze groep heeft en daarmee tevens moeite met het ervaren van steun van God en/of de geloofsgemeenschap. De auteurs pleiten ervoor om bij onderzoek naar de rol van spiritualiteit goed te differentiëren tussen de ver-schillende elementen daarvan.

4.3.3. Context

Onderzoeken naar de invloed van sociodemografische factoren bij PTG, zoals leeftijd, gen-der, opleiding en inkomen, geven geen overtuigend resultaat te zien (review van Linley en Joseph, 2004 en Sheikh, 2008). Wel (b)leken meer vrouwen dan mannen PTG aan te geven (id.).Tedeschi en Calhoun (1996) vonden in hun onderzoek dat meer vrouwen dan mannen posttraumatische groei aangaven op spiritueel en relationeel terrein, op het ervaren van nieuwe mogelijkheden en grotere persoonlijke kracht. De vraag blijft hierbij wel of dit niet (mede) te wijten is aan karakterologische verschillen tussen mannen en vrouwen. Meerdere auteurs noemen als belangrijke factor de copingbronnen en de (ervaren) sociale ondersteu-ning (Park, Cohen en Murch, 1996; Park, 1998; Almedom, 2005; Kesimci et al., 2005; Calhoun en Tedeschi, 2006; Harvey et al., 2006; Park en Ai, 2006; Pargament et al., 2006; Prati en Pie-trantoni, 2009). Ten slotte speelt praten over de traumatiserende gebeurtenis(sen) een be-langrijke rol bij (de mogelijkheid van) het ontwikkelen van PTG (Lindstrom en Triplett, 2010, p.577; Simon et al. 2010, p.238). Praten over wat er gebeurde is een functie van de persoon, de context en de wisselwerking tussen deze twee.

In document VU Research Portal (pagina 111-124)