• No results found

Geschiedenis van het incestonderzoek

In document VU Research Portal (pagina 124-127)

* wat is (ab)normaal bij zowel negatieve als positieve gevolgen van een PTE (Christopher,

4.2. Onderzoek en theorie 1. Oorsprong of oorzaak van PTG

5.2.1. Geschiedenis van het incestonderzoek

Incest deelt in het in par. 2.2.1. genoemde cyclische verloop van de studie naar traumatise-rende gebeurtenissen en traumatisering (Kleber, 1999; Weisaeth, 2002; Herman, 2003; Wol-ters, 2007), zij het dat de perioden van grote (maatschappelijke) aandacht voor incest zich voornamelijk beperken tot de tijd van Freud’s ‘ontdekking’ ervan en, voor wat Nederland be-treft, de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw. Recent (sinds 2010) is er wel weer veel aandacht gekomen voor seksueel misbruik van kinderen in allerlei instituties en verbanden (kerk, jeugdzorg, sport, etc.). De oorzaken die Herman (2003) noemt voor het verslappen van de (maatschappelijke) aandacht voor traumatiserende gebeurtenissen en de gevolgen daarvan (par. 2.2.1.), zijn bij incest heel duidelijk aanwezig. Incest confronteert wel heel scherp met de kwetsbaarheid van de mens, en nog sterker omdat het een kind betreft. Het confronteert nog harder met het vermogen van de mens tot intentioneel kwaad doen, juist door dege-nen van wie dit het minste verwacht wordt, aan degedege-nen die hen het naaste staan. Het is dan ook te verwachten dat de verdedigingsmechanismen van bagatelliseren, ontkennen, verdrin-gen en vergeten, snel, effectief en uitgebreid optreden, en bovendien sterk zijn (Kluft, 1990a). Deze mechanismen voorkomen tegelijkertijd wat Herman (2003) benoemt als noodzakelijk voor blijvende aandacht, namelijk een maatschappelijk kader dat incest erkent, de oorza-ken benoemt en strijdt voor interventie en preventie. Kinderen hebben echter geen stem in de maatschappij, maar zijn voor hun belangenbehartiging afhankelijk van volwassenen. Voor Nederland geldt bovendien dat er altijd sterke nadruk op het gezin gelegen heeft, met voor-bijzien van het kind als individu (Lamers-Winkelman, 2007). Het nog steeds breed levende ideaalplaatje van het gezin als hoeksteen van de maatschappij en als ultieme veilige haven, is niet bevorderlijk voor de aandacht voor individuele problemen van het kind. En ten slotte is er grote terughoudendheid van maatschappij en hulpverlening om zich te bemoeien met wat er ‘achter de voordeur’ gebeurt. Al deze factoren samen dragen er aan bij dat incest be-staat in een ‘zwijgcultuur’.

Nadat in de jaren ’70 (Amerika) en de jaren ’80 (Nederland) incest in de openbaarheid kwam, kwam er een stroom publicaties op gang, op wetenschappelijk en niet-wetenschap-pelijk terrein. In Nederland leidde dit tot het onderzoek van Nel Draijer (1988, 1990) dat zij in opdracht van de overheid deed naar seksueel misbruik van meisjes door verwanten. Tot nu toe (2016) is dit het enige grootschalige onderzoek naar incest in Nederland gebleven, waar-door ook 25 jaar na dato vaak nog teruggegrepen wordt op dit onderzoek (huiselijkgeweld.nl, 2015). Aanvankelijk was er alleen bekendheid met en aandacht voor vrouwen en meisjes als slachtoffers, en mannen en jongens als daders. Dit stereotype werd doorbroken toen

langza-merhand bekend werd dat ook jongens slachtoffer waren/konden zijn van incest (Herman, 1981; Draijer, 1990,2007; Ganzevoort, 2001b; Demasure, 2004, 2005), en dat er ook vrouwelij-ke daders bestonden/bestaan (Herman, 1981; Grayston en De Luca, 1999; Lehner-Hartmann, 2002; Demasure, 2004, 2005; Bunting, 2007). Desondanks bestaat dit stereotype van meis-jes en vrouwen als slachtoffers en mannen en jongens als daders van seksueel geweld nog steeds en wel om twee redenen. Ten eerste omdat het beantwoordt aan de sociaal-culturele rol van de vrouw als slachtoffer en van de man als dader (Rijnaarts, 1987; Hetherton, 1999; Denov, 2003; Demasure, 2004, 2005; Bunting, 2007). Ten tweede blijven de cijfers van bekend geworden incestslachtoffers en incestdaders een sterk verschil ten aanzien van sekse verto-nen, waarbij wel gezegd moet worden dat er een mogelijke onderrapportage is van vrouwen als daders (Demasure, 2005). Desondanks is het overgrote deel van de slachtoffers meisje of vrouw, en is het overgrote deel van de daders (meer dan 90%) jongen of man (Herman, 1981; Draijer, 1990; Solomon, 1992; Hetherton, 1999; Denov, 2003; nationaalrapporteur.nl, 2015). De cijfers over het vóórkomen van incest bij meisjes variëren sterk, van 2% tot 20% of hoger (Draijer, 1990, 2007; Putnam, 2003; Atwood, 2007). Bekende aantallen zijn zeer waarschijn-lijk slechts ‘het topje van een ijsberg’ (Nelson-Gardell, 2001), mede omdat er lang niet altijd aangifte wordt gedaan. In ieder geval kan gesteld worden dat seksueel misbruik van kinde-ren, waaronder incest, op grote schaal in onze samenleving voorkomt (Draijer, 2007). DiLillo (2001) gebruikt in dit verband zelfs de term ‘endemisch’. In het jaar 2010, het jaar waarin de werving van respondenten en het ontvangen van hun levensverhalen plaatsvond, en daarna, (b)leek deze term ook voor Nederland van toepassing. De grote omvang van seksueel mis-bruik van kinderen binnen de Rooms Katholieke Kerk werd openbaar (Eindrapport commis-sie Deetman 2011)14 en vervolgens seksueel misbruik van kinderen in instellingen, in jeugd-zorg en pleegjeugd-zorg, in de sport, in kinderdagverblijven (bijvoorbeeld het rapport commissie Samsom, rijksoverheid.nl). Incest kwam niet in die rij van onthullingen voor.

In 2015 werden percentages genoemd van seksueel misbruik van kinderen (incest is hier-bij ingesloten) die de term ‘endemisch’ rechtvaardigen, namelijk 41% van de meisjes wordt hier slachtoffer van en 23% van de jongens (nationaalrapporteur.nl, 2015). Deze percentages zijn gebaseerd op aangiftes, waardoor de werkelijke percentages nog hoger kunnen uitval-len. In een rapport van het Ministerie van Justitie ‘Seksueel misbruik van kinderen’ van 2003 (huiselijkgeweld.nl, 2015) worden vergelijkbare percentages genoemd (eveneens gebaseerd op de aangiftes): bijna 40% van de vrouwen is vóór haar 16e jaar seksueel misbruikt en bijna 15% is vóór haar 16e jaar seksueel misbruikt door een familielid. 38% van de daders is een fa-milielid, 25% van de daders is de ouder of broer. De Nationaal Rapporteur meldt dat bij 87% van de hands-on seksueel misbruik aangiftes, de dader een bekende is en bij 21% een fa-milielid. De variatie in percentages van het vóórkomen van incest bij meisjes is in de eerste plaats gevolg van de verschillen in definitie, in onderzoeksmethoden en onderzoekspopula-14 Er is ook het Vrouwenplatform Kerkelijk Kindermisbruik dat aan binnen de RKK misbruikte vrouwen stem geeft.

tie (Schetky, 1990; Putnam, 2003; Fassler et al., 2005). In de tweede plaats is incest in wettelij-ke zin een misdrijf, wat niet uitnodigt tot openbaarmaking en bovendien ligt er nog altijd een maatschappelijk taboe op (het spreken over) incest (Russell, 1984; Rijnaarts, 1987;

Barrin-ger, 1992; Immerman en Mackey, 1997; Hadreas, 2003; Demasure, 2004, 2005; van der Feen, 2004; Szibor, 2004; Atwood, 2007). In de derde plaats is er altijd sprake van onderrapportage (Rijnaarts, 1987; Draijer, 1990, 2007; Barringer 1992; Nelson-Gardell, 2001; Lehner-Hartmann, 2002; Denov, 2003; Atwood, 2007; Wolters, 2007). Dit heeft meerdere oorzaken. Allereerst het aanhoudende zwijgen van het kind, om verschillende redenen, zoals schaamte of loyali-teit, vaak tot in de volwassenheid toe (Laviola, 1992; Kleber, 1995; Arata, 1998; DiLillo, 2001; Bloom, 2002; Nereo et al., 2002; Pope, 2002; Goodman-Brown et al., 2003; Putnam, 2003; van der Feen,2004; Alaggia, 2005; Atwood, 2007; Lamers-Winkelman, 2007; Draijer, 1990, 2007). Vervolgens het ‘vergeten’ van de incest door het kind als gevolg van de jonge leeftijd en/of de afweermechanismen. Hierdoor kunnen pas op (veel) latere leeftijd de herinneringen aan en de gevolgen van de incest zich voordoen, waarna de aandacht vooral uitgaat naar moge-lijkheden tot herstel, en aangifte doen (waarop veel cijfers gebaseerd zijn) niet tot de eerste prioriteiten behoort. Bovendien is aangifte doen vaak niet meer mogelijk door de dood van de dader of de verjaringstermijn van dit misdrijf15. Loyaliteit naar het gezin van herkomst, of angst voor de gevolgen van aangifte voor de (resterende) familiebanden, speelt eveneens een rol bij de onderrapportage. En ten slotte is ook het zwijgen, ontkennen of verdringen van de incest door de directe leefomgeving van het kind en de grotere sociale verbanden een factor bij de onderrapportage (Janoff-Bulman, 1992; Barringer, 1992; Russell, 1995; DiLillo, 2001; Bloom, 2002; Lamers-Winkelman, 2007; Draijer, 1990, 2007; Kleber, 2007; Truyens en van Es-sen, 2007).

Hoewel de maatschappelijke aandacht voor incest en de gevolgen daarvan in de eerste tien jaar van de 21e eeuw weer is afgenomen, heeft incest zich in de wetenschappelijke wereld wel een plaats verworven als een van de traumatiserende gebeurtenissen die kinderen kunnen overkomen en wordt het als zodanig vaak meegenomen in het algemene traumaonderzoek en/of in onderzoek naar geweld tegen kinderen. In de grote stroom wetenschappelijke litera-tuur die sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw verschenen is met betrekking tot incest, zijn en-kele duidelijke lijnen, c.q. foci, te ontdekken. In eerste instantie ging de meeste aandacht uit naar de direct betrokkenen. Dat zijn dan de dader(s), eerst vooral de vader, later ook de broer, gevolgd door andere familieleden, het slachtoffer dat inmiddels volwassen was en haar ver-haal vertelde, en de moeder en haar rol in het geheel (Jonker- de Putter, 1991). In het kader van deze aandacht werd er gekeken naar kenmerken van daders, naar hun handelwijze en hun 15 Sinds april 2013 zijn de wettelijke verjaringstermijnen gewijzigd (zie seksueelmisdrijf.nl en www.Rijksoverheid.

nl). Er is geen verjaring meer als er incest gepleegd is met iemand beneden de 18 jaar door een dader van 16 jaar of ouder. Voor incest gepleegd door iemand tussen de 12 en 16 jaar geldt een verjaringstermijn van 20 jaar. Voor daders van 16 of 17 jaar geldt dat ernstige zedenmisdrijven niet verjaren. Deze nieuwe regels gelden ook voor misdrijven die op 1 april 2013 nog niet waren verjaard.

motieven ( Russell, 1984; Phelan, 1986; Glasgow et al., 1994; Borst, 1996; Rudd en Herzberger, 1999; Cyr et al., 2002; Niederberger, 2002). Aan het onderzoek met betrekking tot daders wordt verder geen aandacht besteed, omdat dit onderzoek gericht is op de overlevenden.

Verder is er gekeken naar de gevolgen die het inmiddels volwassen geworden slachtoffer (nog) ondervond van het seksueel misbruik, én naar het fenomeen van het zo lang verzwij-gen van de incest. Dit vraagstuk van het zwijverzwij-gen leidde begin jaren ‘90, in combinatie met het algemene traumaonderzoek naar de processen van informatieverwerking en informatieop-slag, tot heel veel onderzoek naar het functioneren van het geheugen bij kinderen, in relatie tot het meemaken van PTE(‘s) (Vermetten en Op den Velde, 2007). Dit werd nog versterkt door het probleem van de ‘hervonden herinneringen’ met betrekking tot seksueel misbruik in de jeugd, dat eind jaren ’90 ook maatschappelijk grote aandacht kreeg en tot controverses leid-de ( Good, 1992; Person en Klar, 1993; Widom en Morris, 1997; Whitfield, 1997; Brown, 2000; Clancy et al., 2000; Hall en Kondora, 2005).

Vanaf ongeveer halverwege de jaren ’90 verschoof de aandacht van de direct betrokkenen bij incest meer naar de factoren die een rol spelen bij de traumatisering ten gevolge van in-cest. Ook het ontwikkelingsperspectief, waaronder attachmentprocessen, kwam in beeld. In samenhang met de grote aandacht voor PTSD in het algemene traumaonderzoek, werd er studie naar PTSD bij kinderen gedaan (Yule, 2001; Meiser-Stedman, 2002; Kaminer et al., 2005; Copeland et al., 2007). Vanaf ongeveer de eeuwwisseling is veel onderzoek gericht op de ‘late’ gevolgen van incest, de invloed op de geestelijke en lichamelijke gezondheid en op het maat-schappelijk functioneren (Davis en Petretic-Jackson, 2000; Gagnon en Hersen, 2000; Somer, 2000; Abdulrehman en DeLuca, 2001; Carson et al., 2001; DiLillo, 2001; Roberts e.a., 2004; Murthi en Espelage, 2005). Door de jaren heen is er blijvende aandacht voor de rol van de moeder, voor het zwijgen over en het openbaar maken van de incest, voor het functioneren van de opslag en het herinneren van de traumatiserende gebeurtenissen, voor de psychopa-thologie, en voor de factoren die een rol spelen bij het proces van traumatisering en herstel. In navolging van het traumaonderzoek bij volwassenen, waarbij er veel meer aandacht kwam voor traumatisering vanuit neurobiologisch perspectief, kwam er langzamerhand ook onder-zoek bij kinderen vanuit dit perspectief. Ten slotte is er wel veel onderonder-zoek naar mogelijke posttraumatische groei (PTG) bij volwassenen die als kind getraumatiseerd raakten, maar is er nog beperkt onderzoek naar eventuele posttraumatische groei bij kinderen (Linley en Jo-seph, 2004; Kilmer, 2006; Alisic et al., 2008). Clay et al. (2009) en Meyerson et al. (2011) geven hier een overzicht van.

In document VU Research Portal (pagina 124-127)