• No results found

Terminologie en definiëring 1. Terminologie

In document VU Research Portal (pagina 34-39)

Indeling van dit proefschrift

2.1. Terminologie en definiëring 1. Terminologie

Literatuur over traumatiserende gebeurtenis en traumatisering kenmerkt zich door een veel-heid aan termen en een verwarrend woordgebruik. De Engelstalige literatuur gebruikt naast en door elkaar de termen ‘trauma’, ‘traumatic stress’, ‘traumatic event’, ‘(traumatic) stressor’, ‘stress reaction’, en ‘(psychic) traumatization’. Behalve het gebruik van verschillende woor-den voor dezelfde concepten, kan met hetzelfde woord ook een verschillend concept be-doeld worden. Het duidelijkste voorbeeld hiervan is het woord ‘trauma’. Dit woord wordt, verschillend per auteur, gebruikt voor ófwel de gebeurtenis ófwel de beleving van degene die de gebeurtenis meemaakt en de gevolgen daarvan ondervindt. Sommige auteurs gebruiken zelfs dit ene woord ‘trauma’ om zowel de gebeurtenis als de gevolgen daarvan aan te duiden. Een enkele keer klinkt er een kritisch geluid ten aanzien van de verwarring op taalkundig en conceptueel terrein (Kleber en Brown, 1992; Shalev, 1996).

Voor Nederlandstalige literatuur geldt hetzelfde. Veelal is de Engelse terminologie over-genomen, met de daarbij behorende verwarring. Vooral de Engelse woorden ‘stress(or)’ en ‘trauma’ geven problemen. De inhoud van het woord ‘stress’ is verschillend voor het Engels en het Nederlands. ‘Stress’ geeft in het Nederlandse taalgebruik een persoonlijke beleving van (aanhoudende) druk en spanning weer, al dan niet gepaard gaande met lichamelijke ver-schijnselen. Het is een algemene term voor min of meer normale situaties en zeker niet speci-fiek verbonden met het ervaren van traumatiserende gebeurtenissen. Een Nederlands equi-valent voor het woord ‘stressor’ als datgene wat de druk en spanning veroorzaakt, is er niet. Het woord ‘trauma’ wordt veelvuldig gebruikt in de Nederlandstalige literatuur en kan, net als in het Engels, zowel doelen op de traumatiserende gebeurtenis als op de gevolgen ervan.

Voor het woord ‘trauma’ geldt dat het is ingeburgerd in het algemeen spraakgebruik, met de dubbele betekenis van een schokkende gebeurtenis en de beleving van de betrokken per-soon. Bovendien is het woord ‘trauma’ in de huidige tijd, met zijn behoefte aan krachtig taal-gebruik, aan inflatie onderhevig (Kleber, 1999; Aarts, 2007b). Het wordt gebruikt voor een gro-te variatie aan gebeurgro-tenissen en belevingen om de beleefde heftigheid ervan aan gro-te geven. Het bijvoeglijk naamwoord (of bijwoord) ‘traumatisch’ geeft dezelfde problemen als het zelf-standig naamwoord. Een gebeurtenis is daarbij nooit in zichzelf traumatisch. Een gebeurte-nis kan slechts als traumatisch benoemd worden op basis van de gevolgen ervan, retrospec-tief dus (Shalev, 1996). Bij veel ervaring ten aanzien van specifieke gebeurtenissen kan wel de min of meer stellige verwachting uitgesproken worden dat een bepaalde gebeurtenis trau-matiserend zal werken, echter, óf dit ook gebeurt en op welke manier en in welke mate dan, kan per persoon en per gebeurtenis of situatie verschillen. Dit is de reden dat een enkeling de term ‘potentially traumatic event’ (PTE) gebruikt en/of bepleit (de Vries, 1996; van der Hart et al., 2006; Bonanno en Mancini, 2008). Nog beter zou zijn ‘potentially traumatizing event’ (potentieel/mogelijk traumatiserende gebeurtenis), omdat, taalkundig gezien, ‘traumatise-rend’ aangeeft wat een gebeurtenis teweegbrengt, terwijl ‘traumatisch’ aangeeft hoe een ge-beurtenis is (een eigenschap dus). Vanwege alle verwarring zullen in dit onderzoek de woor-den ‘trauma’ en ‘traumatisch’ zoveel mogelijk vermewoor-den worwoor-den, maar zal gesproken worwoor-den over traumatiseren(d), een getraumatiseerde persoon en een (potentieel) traumatiserende gebeurtenis. De laatste zal, in overeenstemming met de Engelse term, meestal afgekort wor-den tot PTE. Ten behoeve van de leesbaarheid zal in enkele gevallen, bijvoorbeeld traumaon-derzoek en traumaliteratuur, wel het woord ‘trauma’ gebruikt worden, waarmee dan zowel de gebeurtenis als de gevolgen bedoeld kunnen zijn.

2.1.2. Definiëring

De definiëring van potentieel traumatiserende gebeurtenissen en traumatisering is niet een-voudig, niet alleen vanwege de taalkundige en conceptuele verwarring, maar ook omdat bei-de begrippen afhankelijk zijn van een veelheid van factoren. Bovendien wordt bei-de bei-definiëring beïnvloed door de visie op de verschillende verklaringsmodellen van oorzaak en gevolg, en de factoren die daarbij een rol spelen. Daarom worden potentieel traumatiserende gebeurte-nissen (PTE’s) meestal gedefinieerd door het noemen van een aantal kenmerken, waarbij ob-jectieve kenmerken en subob-jectieve beleving in elkaar overvloeien (Kleber 1986).

2.1.2.1. Potentieel traumatiserende gebeurtenissen

Van potentieel traumatiserende gebeurtenissen worden dan vrij algemeen een aantal ken-merken genoemd, namelijk: ze zijn intens, plotseling, oncontroleerbaar, onvoorspelbaar, ex-treem negatief (van der Hart et al., 2006); ze zijn exex-treem, onverwacht en vallen buiten de nor-male menselijke ervaringen (Hobfoll, 1991; Janoff-Bulman, 1992); ze bedreigen of vernietigen de basisassumpties (Hobfoll, 1991; Janoff-Bulman, 1992; MacFarlane, 1995); ze worden

erva-ren als levensbedreigend (Janoff-Bulman, 1992; MacFarlane, 1995); de normale aanpassings-mechanismen zijn onvoldoende (Hobfoll, 1991; Herman, 2003); de normale ‘flight or fight’ reactie is onmogelijk (Lehner-Hartmann, 2002); ze hebben een grote impact op de psyche en laten daar een sterk mentaal beeld van de gebeurtenis achter (Hobfoll, 1991); ze veroorzaken een acute ontwrichting van het bestaan en een extreem gevoel van machteloosheid en onbe-hagen (Kleber en Brown, 1992). Potentieel traumatiserende gebeurtenissen kunnen ook ge-zien worden als een continuüm vormend. Aan het ene uiterste bevinden zich die gebeurtenis-sen die nauwelijks of kortdurend schokkend of traumatiserend zijn (te denken valt dan aan het zien gebeuren van een verkeersongeluk, de gevolgen van een ramp op de televisie zien, e.d.). Aan het andere uiterste bevinden zich die gebeurtenissen die uitermate traumatiserend zijn, zoals het ervaren van oorlogsgeweld (Hobfoll et al., 1995; Clark en Miller, 1998; Herman, 2003). Incest bevindt zich ergens op dit continuüm, aan de kant van de langduriger en ernsti-ger traumatiserende gebeurtenissen (Draijer, 1990; Herman, 2003). Tussen deze twee uiter-sten van het continuüm liggen meer of minder ingrijpende gebeurtenissen, zoals allerlei ‘life events’ (echtscheiding, verlies van de partner of een kind, een handicap opdoen, etc.). Bo-vengenoemde kenmerken van PTE’s hebben vooral betrekking op gebeurtenissen die aan het laatstgenoemde uiterste van het continuüm liggen. In het licht van deze visie op PTE’s als een continuüm is het wel te begrijpen dat sommigen stellen dat PTE’s in het leven van een ieder, inclusief een kind, ‘normaal’ zijn (Freedy en Donkervoet, 1995; Clark en Miller, 1998; Kleber, 1999; Herman, 2003; Copeland et al., 2007; Bonanno en Mancini, 2008) en dat er meestal geen grote of blijvende gevolgen zijn. De reactie van de betreffende persoon op die gebeurtenis wordt dan gezien als (mede) bepalend voor de ernst en de duur van de gevolgen, en dus voor de mate van traumatisering. Hiermee wordt, naast de gebeurtenis zelf, een tweede belangrij-ke factor ingevoerd ter bepaling van wat een PTE genoemd kan worden, namelijk de persoon van het slachtoffer. Deze persoonlijke factor is in de eerder genoemde karakteriseringen van potentieel traumatiserende gebeurtenissen te herkennen, namelijk in de weergave van de subjectieve beleving van het slachtoffer. Bij PTE’s spelen dus in ieder geval twee factoren een rol, die bepalen of een gebeurtenis ook werkelijk traumatiserend is, namelijk de objectieve kenmerken van de gebeurtenis en de subjectieve beleving ervan (Ganzevoort en Visser, 2007, pp. 290 ev.). Deze laatste wordt dan weer (mede) bepaald door allerlei persoonlijke factoren. Wat voor de een traumatiserend is, hoeft dit voor de ander niet te zijn. Wél zijn er gebeurtenis-sen die voor vrijwel iedereen traumatiserend werken. Dat zijn in het bijzonder gebeurtenisgebeurtenis-sen waarbij interpersoonlijk geweld, fysieke schade en/of bedreiging van het leven aan de orde is (van der Hart et al., 2006). Daarnaast hebben verraad door een belangrijk persoon waar men aan gehecht is, en gebeurtenissen die een bedreiging of verlies van attachment betekenen, een hoog risico op traumatisering (van der Hart et al., 2006). Gebeurtenissen waarbij vooral het ‘zelf’ geweld wordt aangedaan, zijn zeer traumatiserend (Kauffman, 2002a). Persoonlijke factoren zijn dan, naast andere factoren, niet alleen van invloed op het wel of niet getrauma-tiseerd raken, maar ook op de mate van traumatisering.

2.1.2.2. Traumatisering

Van traumatisering kan gesproken worden als het psychisch of fysiek welbevinden en/of nor-maal functioneren (tijdelijk) belemmerd of beschadigd is (Aarts en Visser, 2007). Dit komt overeen met de betekenis van het Griekse woord ‘trauma’ dat een lichamelijke of psychische wond betekent. Traumatisering betreft dus de persoon die een PTE meemaakt(e) en benoemt de gevolgen daarvan. Net als bij potentieel traumatiserende gebeurtenissen, kan traumatise-ring beschouwd worden als een continuüm, met aan het ene uiterste de hevige, maar voor-bijgaande en/of te herstellen traumatisering en aan het andere uiterste de structurele en blij-vende traumatisering (Hanson et al., 1995; Clark en Miller, 1998; Herman, 2003). Doehring (1993, p.2) gebruikt hiervoor het beeld van een huis dat getroffen is door een aardbeving, waarbij het huis metafoor is voor de persoonlijkheid. De mate van schade aan het huis kan va-riëren van nauwelijks (zichtbare) of te herstellen schade, tot structurele schade, tot complete vernietiging van het huis. Bij deze metafoor voor traumatisering ligt de nadruk op de psyche en is het lichamelijk welbevinden en functioneren niet in beeld. Traumatisering beschouwen als een continuüm, betekent dat het benoemd kan worden als een normale, algemeen men-selijke reactie op een extreme externe gebeurtenis (‘stressor’) (Doehring, 1993; MacFarlane en van der Kolk, 1996). In de literatuur wordt onderscheid gemaakt tussen eenmalige, duidelijk afgebakende traumatiserende gebeurtenissen, en zich herhalende traumatiserende gebeur-tenissen of langdurige traumatiserende situaties (meestal verwarrend benoemd als enkel-voudige of meerenkel-voudige/chronische trauma’s). Op het continuüm van traumatisering kun-nen beide varianten zich op elke plaats bevinden, afhankelijk van een veelheid aan factoren die de gebeurtenis, de persoon en de gehele context betreffen. Bij chronische traumatisering kan er sprake zijn van een (lange) latentieperiode (Kleber,1986; Aarts en Op den Velde, 1996; Weisaeth, 2002; Begemann, 2007), waarin er geen manifeste traumatisering waarneembaar is, wat niet hetzelfde hoeft te zijn als volledig ‘symptoomvrij’ (Aarts en Op den Velde, 1996). De gevolgen van de traumatisering die na een latentieperiode zichtbaar worden, moeten niet verward worden met de lange termijngevolgen van traumatisering (Somer, 2000). Zie figuur 1a en figuur 1b die dit door Somer genoemde verschil visualiseren.

Fig. 1a. Lange termijngevolgen van traumatisering.

Functio‐ nerings‐ niveau

tijd PTE(’s)

Fig. 1b. Gevolgen van traumatisering na een latentieperiode.

2.1.2.3. Slachtoffer

In dit verband moet er nog iets gezegd worden over de woorden ‘slachtoffer’ en ‘overleven-de’ (van een traumatiserende gebeurtenis). Beide termen worden in de literatuur gebruikt. Beide hebben voordelen en nadelen (Draijer, 1988,1990; Ganzevoort, 2001b; Demasure, 2005). Het woord ‘slachtoffer’ heeft een negatieve connotatie van zwakte en passiviteit, van het nooit meer loskomen van de traumatiserende ervaring en de gevolgen daarvan. Het kan ook gevoelens van machteloosheid en hulpeloosheid met zich meebrengen (Draijer, 1988, 1990). Het zichzelf slachtoffer blijven noemen bergt tevens het gevaar in zich dat zij haar leven blijft ervaren als bepaald door anderen, waardoor de autonomie niet goed hersteld kan worden. Bovendien kan het stigmatiserend werken en bijdragen aan een beeldvorming en identiteitsvorming die gekenmerkt worden door het ‘slachtoffer-zijn’ (Rijnaarts, 1987; Draijer,1988, 1990). Het woord ‘overlevende’ (van seksueel geweld) werd in de jaren ’80 van de vorige eeuw door de vrouwenhulpverlening vooral ook gebruikt om de ernst en grote impact van dit misdrijf aan te geven. Het moest duidelijk maken dat het om een zeer ernstig delict ging, dat zelfs de dood tot gevolg kon hebben. Toch heeft dit woord ook een positieve connotatie van kracht, namelijk het leven (lichamelijk en psychisch), hoe dan ook, behou-den hebben na de traumatiserende ervaring. Het heeft tevens een actieve connotatie, de stap naar het leven weer in eigen hand nemen. Tegelijk echter heeft dit woord iets in zich wat lijkt aan te geven dat er geen ‘geheeld’ leven meer mogelijk is (Demasure, 2004), en dit is niet conform de ervaringen van sommige incestoverlevenden. De benaming ‘overleven-de’ brengt ook het risico met zich mee de persoon en het leven van diegene die de trauma-tiserende gebeurtenis of situatie overleefd heeft, te versmallen tot die ene ervaring en de gevolgen daarvan. Ditzelfde geldt overigens ook bij de benaming ‘slachtoffer’. En ten slotte kan het gebruik van de term ‘overlevende’ er toe leiden dat de schade gebagatelliseerd of ontkend wordt (Ganzevoort, 2006b). In aansluiting bij de benamingen in de literatuur zal in dit onderzoek deze terminologie, bij gebrek aan beter, wel gebruikt worden, waarbij de voorkeur uitgaat naar de term ‘overlevende’, tenzij de context het woord ‘slachtoffer’

nood-Functio‐ nerings‐ niveau tijd PTE(‘s) latentieperiode

zakelijk maakt. De belangrijkste reden hiervoor is dat, hoewel bij de respondenten die mee-werkten aan dit onderzoek beide benamingen te vinden waren, er vaak de afkeer van het woord ‘slachtoffer’ werd geuit.

2.1.2.4. Dader/pleger

Ten slotte nog een enkele opmerking over het benoemen van degene die de incest pleegde. Voor dit onderzoek wordt voor deze personen de term ‘dader’ gebruikt, waarbij zowel een man als een vrouw bedoeld kan zijn. Hoewel deze term een juridische lading van wettelijk bewezen schuld heeft (www.movisie.nl/factsheet; Ganzevoort, 2001b), en een associatie kan hebben met criminaliteit (Draijer, 1988) gaat de voorkeur voor dit onderzoek toch naar deze term uit en niet naar de neutralere term ‘pleger’. Allereerst om recht te doen aan het taalge-bruik van de respondenten, die allemaal spreken over ‘dader’. Vervolgens om recht te doen aan hun ervaring van dader-zijn en slachtoffer-zijn, onafhankelijk van al dan niet bewezen of erkende schuld. Ten slotte is de term ‘dader’ ingeburgerd in het algemeen spraakgebruik en heeft de term ‘pleger’ daarin juist, gevoelsmatig, een juridische lading.

In document VU Research Portal (pagina 34-39)