• No results found

Aard van het herstel

In document VU Research Portal (pagina 66-71)

Indeling van dit proefschrift

2.5. Herstel 1. Terminologie

2.5.2. Aard van het herstel

In het model van Janoff-Bulman (1992) wordt traumatisering gekenmerkt door desintegratie en (dreigende) vernietiging van het conceptuele systeem, en door een externe wereld die be-dreigend en betekenisloos geworden is. Herstel betekent dus hernieuwde integratie van de assumpties en het weer opbouwen van het conceptuele systeem. Dit houdt in, voor wat be-treft de eerste basisassumptie, het herwinnen van vertrouwen in de medemens en de wereld, het herwinnen van een zeker gevoel van veiligheid, het herstel van een zekere mate van ver-bondenheid met anderen. In relatie tot de tweede basisassumptie betekent herstel het op-nieuw verwerven van een gevoel van zin, samenhang en betekenis, en het herwinnen van een gevoel van controle ten aanzien van de externe wereld. Herstel in relatie tot de derde basisas-sumptie betekent de herintegratie van de verschillende aspecten van het zelf en de opbouw van een positiever zelfbeeld. Herman (2003) geeft het herstel in drie fasen weer, waarin de basisassumpties te herkennen zijn. De eerste fase heeft als belangrijkste taak het geven van veiligheid en het herstel van macht, zeggenschap en controle van de overlevende over eigen lichaam en leven (autonomie). De tweede fase heeft betrekking op herinnering en rouw. Dat betekent (re)construeren en (her)vertellen van het hele verhaal tot het een plaats kan vinden in het levensverhaal. Rouw houdt in: rouwen om alles wat verloren ging of om wat er nooit geweest is (bij traumatisering in de kindertijd). Deze taak van herinnering en rouw is nooit ‘af’

of ‘voorbij’. De derde fase betekent het weer tot stand brengen van het relationeel vermogen en van herstel van verbondenheid met anderen, waarbij deze in een goede balans met de her-wonnen autonomie moeten komen (Herman, 2003, p.89 ev.). In deze fase kan ook herstel van het geloofssysteem of zingevingssysteem plaatsvinden. Het geloofssysteem of zingevingssys-teem draagt bij aan alle drie de basisassumpties (wereldbeeld, mensbeeld, zelfbeeld, zin en betekenis), het wordt daarom bij traumatisering mede beschadigd en zal dus herzien moe-ten worden. De herstelfasen bij traumatisering in de kindertijd zijn uitgebreider en complexer (Bloom, 2002; Fallot en Harris, 2002), omdat traumatisering in de kinderjaren diep kan ingrij-pen op de persoonlijkheid, omdat adequate vaardigheden nog niet (voldoende) aangeleerd zijn en/of inadequate vaardigheden juist wél aangeleerd zijn (Fallot en Harris, 2002). Boven-dien moeten volwassenen die in de kindertijd getraumatiseerd raakten, (leren) omgaan met een veelheid aan verlieservaringen (Bloom, 2002).

2.5.3. ‘Eindpunt’ van het herstel

Met het model van Janoff-Bulman (1992) kan een bevredigend herstel benoemd worden als het bereiken van een (her)nieuw(d) coherent conceptueel systeem, inclusief de basisassump-ties. Herman (2003) benoemt herstel specifiek als herstel van (beschadigde) vermogens op het vlak van veiligheid, vertrouwen, autonomie, initiatief, competentie, identiteit, intimiteit, verbondenheid. Een bevredigende mate van herstel kan gekenschetst worden als het be-reiken van een zeker evenwicht waardoor het leven, fysiek en psychisch, weer geleefd kan worden. Dit evenwicht wordt gekenmerkt door het onder controle hebben van fysiologische gevolgen van de traumatisering, door cognitieve en emotionele plaatsing van de traumatise-rende gebeurtenis in het levensverhaal, door het kunnen verdragen van de herinneringen en gevoelens behorend bij de traumatiserende gebeurtenis, door een adequaat herstel en inte-gratie van de verschillende aspecten van het zelf, door een zekere mate van herstel van ver-bondenheid met en vertrouwen in anderen, door afronding van het proces van aanvaarding, verklaring en betekenisgeving van de traumatiserende gebeurtenis, door reconstructie van een coherent zingeving- en geloofssysteem, door het opnieuw hoopvol kunnen leven (Janoff-Bulman, 1992; Harvey, 1996; Smith Landsman, 2002; Bloom, 2002; Herman, 2003; Demasure, 2004; Kleber, 2007). Deze hele uitwerking van wat herstel betekent, in aard en eindpunt, kan ter discussie gesteld worden in het licht van de genoemde problemen met de connotaties die al deze woorden in zich dragen.

3. COPING

In dit hoofdstuk komt het begrip coping aan de orde. Dit is een veelomvattend begrip waar veel theorie over bestaat en veel onderzoek naar gedaan is. Dit alles komt hier maar summier aan de orde, omdat de focus niet ligt bij de copingprocessen in de levensverhalen, maar over de rol van de godsbeelden daarin. Na de bespreking van de terminologie en de definiëring van het concept, wordt kort weergegeven wat er aan theorie en onderzoek bekend is, en dan vooral gerelateerd aan het onderwerp van dit onderzoek. Daarna gaat de aandacht uit naar de functie van godsdienst, geloof en godsbeelden bij de copingprocessen (religieuze coping).

3.1. Terminologie en definiëring

3.1.1. Terminologie

Het woord ‘coping’ is een (niet goed vertaalbare) term die afgeleid is van het Engelse ‘to cope with’, dat betekent ‘het hoofd bieden aan’, ‘opgewassen zijn tegen’. Deze twee betekenissen geven al iets weer van de complexiteit van het begrip. Het suggereert dat er iets moeilijks zich voordoet, buiten de normale gang van zaken, en dat daar zo goed mogelijk mee omgegaan moet worden. Het impliceert iets van ‘verzet tegen’, en tegelijkertijd iets van ‘behoud van’. Het verzet kan intrapsychisch en/of gedragsmatig (in woord en/of handeling) zijn, en wat er be-houden moet worden, kan zich op elk terrein bevinden: persoonlijk (fysiologisch en/of psy-chologisch), in relaties, of in grotere sociale verbanden. In het wetenschappelijk taalgebruik en in de literatuur wordt het begrip coping niet vertaald en wordt het gebruikt om het com-plexe geheel van bewuste en onbewuste reacties aan te duiden waardoor mensen proberen om te gaan met moeilijke of bedreigende gebeurtenissen en situaties. De processen van as-similatie en accommodatie in het ‘Assumptive World’ model van Janoff-Bulman (1992) kun-nen benoemd worden als het intrapsychische deel van het copingproces. Als er belangrijke assumpties bedreigd of beschadigd worden en eenvoudige assimilatie en/of accommodatie niet mogelijk is, zal er mee omgegaan moeten worden. Coping is dan elke poging die onder-nomen wordt tot behoud of herstel van een niet-bedreigend, levensvatbaar en coherent con-ceptueel systeem. Hoe dieperliggend en vaster verankerd in het conceptuele systeem de be-dreigde of beschadigde assumpties zijn, des te groter en moeilijker de copingtaak is (McCann en Pearlman, 1990; Janoff-Bulman, 1992). (Basis)assumpties en copingproces zijn wederzijds van invloed op elkaar (Johnson en Kenkel, 1991; Rando, 2002).

3.1.2. Definiëring

Er is een overvloed aan literatuur en onderzoek betreffende coping. Evenzovele definities van coping zijn er in omloop (voor een overzicht zie Ganzevoort, 1994a, p.185-187; Compas et al., 2001, pp.88,89). Skinner en Zimmer-Gembeck (2007) benadrukken, net als Compas et al. (2001, p.93) dat de meeste definities uit het copingonderzoek bij volwassenen komen, en dat voor copingprocessen bij kinderen het ontwikkelingsperspectief meegenomen moet wor-den. Een eerste verschil in definiëring van coping ligt in de afgrenzing daarvan naar alle min of meer normale aanpassingsprocessen die zich gedurende het hele leven in de interactie tussen persoon en omgeving voordoen. In termen van Janoff-Bulman, alle processen van as-similatie en accommodatie. Deze aanpassingsprocessen vormen als het ware een continuüm van eenvoudig en vanzelfsprekend tot moeilijker en moeizamer, en uiteindelijk tot niet meer mogelijk (Lazarus en Folkman, 1984; Costa et al., 1996). Ergens op dat continuüm ligt de over-gang van aanpassing naar coping, al naar gelang de definitie van coping. Een tweede verschil in definiëring ligt in het al dan niet insluiten van onbewuste processen, zoals automatische reacties of afweermechanismen, in de definitie van coping (Lazarus en Folkman, 1984; Draij-er, 1990; Boekaerts, 1996; CramDraij-er, 1998). Lazarus en Folkman zien coping en verdedigings-mechanismen als twee verschillende processen die plaatsvinden als middel tot aanpassing aan gewijzigde, c.q. bedreigende omstandigheden. Het onderscheid ligt voor hen in het (on) bewuste en (niet) intentionele van deze processen, waarbij voor coping de voorwaarde van bewust en intentioneel geldt. Een derde verschil in definiëring is te vinden in de controverse over coping als persoonlijkheidskenmerk of als situatievariabele (Fleishman, 1984; Lazarus en Folkman, 1984; Mattlin et al., 1990; Ayers et al., 1996; Costa et al., 1996; Hewitt en Flett, 1996; Parker en Endler, 1996; Cramer, 1998). Inmiddels is er wel breed overeenstemming dat het niet of-of is, maar en-en, en zijn er alleen verschillen in nadruk en prioriteit (Costa et al., 1996; Hewitt en Flett, 1996; Holahan et al., 1996; Cramer, 1998). Hierbij moet opgemerkt wor-den dat het in de literatuur veel gebruikte woord ‘copingstijl’ niet verwijst naar een min of meer vastliggend persoonlijkheidskenmerk, maar naar een door de tijd heen ontwikkelde of aangeleerde voorkeurs- of gewoontecopingstrategie (Boekaerts, 1996; Parker en Endler, 1996). Lazarus en Folkman (1984, p.120 ev.) vinden echter dat ook deze term tekort doet aan het dynamische van het copingproces. Coping’methode’ is het meest neutrale woord dat ge-bruikt kan worden voor de brede variatie aan copingmogelijkheden. Het laat de bovenge-noemde controversiële punten liggen.

Er bestaat tegenwoordig in de literatuur een vrij algemene consensus over het gegeven dat het bij coping gaat om een complex en dynamisch (McCann en Pearlman, 1990; Ayers et al., 1996; Pargament, 1997; Corr, 2002; Jonzon en Lindblad, 2006), transactioneel (Lazarus en Folkman, 1984; Kleber, 1986; McCann en Pearlman, 1990; Pargament, 1997; Park, 1998) en multidimensioneel (Ganzevoort, 1994a; Ayers et al., 1996; Pargament, 1997; Skinner en Zimmer-Gembeck, 2007) proces. Dynamisch betekent dat er zowel tijdens als na (en even-tueel ook vóór) de PTE, c.q. situatie, copingmechanismen en copingmethoden actief zijn of

gehanteerd worden. Transactioneel houdt in dat er tijdens en na de PTE, c.q. situatie, er een voortdurende wisselwerking bestaat tussen persoon, gebeurtenis of situatie, en context.

Mul-tidimensioneel geeft aan dat het proces van coping allerlei varianten van mechanismen en

methodes in wisselende samenstelling en met verschillende foci kan bevatten, die op hun beurt weer interfereren met de persoon en de context. Ten slotte moet benoemd worden dat in deze complexiteit van het copingproces ook nog eens meerdere terreinen van coping on-derscheiden kunnen worden, namelijk het fysieke (inclusief neurobiologische aspecten, Olff et al., 2005), gedragsmatige, psychologische, interpersoonlijke en sociale terrein (Lazarus en Folkman, 1984; Beehr en McGrath, 1996; Hanson Frieze en Bookwala, 1996). Het copingpro-ces en de uitkomst ervan kunnen op het ene terrein effectief zijn en tegelijkertijd op een ander terrein ineffectief of negatief (Hanson Frieze en Bookwala, 1996). Bij deze weergave van het copingproces is het duidelijk dat de tijdsfactor een factor van belang is bij onderzoek en ana-lyse van coping met een PTE (Beehr en McGrath, 1996; Pierce et al., 1996; O’Dougherty Wright et al., 2005; Jonzon en Lindblad, 2006). Beehr en McGrath (1996) verdelen coping naar de temporele context, in preventieve, anticipatoire, dynamische (tijdens de PTE), reactieve (di-rect na de PTE) en overblijvende coping (coping tot lang na de PTE). Ook Lazarus en Folkman (1984, pp. 92 ev., 143 ev.) geven zich rekenschap van temporele factoren en aspecten van co-ping, maar waarschuwen er tegelijkertijd voor het concept ‘stadia’ niet (uitsluitend) als chro-nologische volgorde op te vatten. Deze tijdsfactor impliceert tegelijkertijd dat, als er naar de uitkomsten van coping gekeken wordt, er mogelijk onderscheid gemaakt moet worden naar de uitkomsten op korte termijn en die op lange(re) termijn (Hanson Frieze en Bookwala, 1996; Zeidner en Saklofske, 1996).

Incest is een apart soort traumatiserende gebeurtenis, omdat het een kind in ontwikkeling betreft, met onvoldoende praktische, cognitieve en emotionele copingmogelijkheden en co-pingvaardigheden, en sterk afhankelijk van de context. Dat kan het copingproces tijdens en na de periode van incest extra ingewikkeld maken en/of beperken. De tijd van incest als peri-ode en plaats in de levensgeschiedenis, dus de leeftijd en de ontwikkeling van het kind en de duur van de incestperiode (Lazarus en Folkman, 1984), speelt hier een rol bij. Deze heeft na-melijk invloed op (mogelijke) appraisal- en copingprocessen. Onbewuste processen moeten hierbij dus nadrukkelijk een plaats hebben. Vanwege deze complexiteit van het copingproces tijdens en na de periode van de incest, is als werkdefinitie van coping voor dit onderzoek ge-kozen voor de meest omvattende definitie van coping (Ganzevoort,1994a, p. 190), zij het met een kleine toevoeging: “Coping is het proces waarin een persoon, geconfronteerd met een

situ-atie of gebeurtenis die als bedreigend of schadelijk is ingeschat, of zo ervaren wordt (toevoe-ging van mij, AB), zich bewust of onbewust inzet of terugtrekt om de drei(toevoe-ging af te wenden in

antwoord op de situatie of de eigen emoties in al dan niet effectieve cognitieve, intrapsychische en/of gedragsmatige vormen die passen bij de eigen persoon, hulpbronnen, levensverhaal en copinggeschiedenis en die invloed hebben op de toekomstige opstelling met als doel een als zinvol beleefde interpretatie van de situatie en van het eigen leven”. De toevoeging ‘of zo

er-varen wordt’ is noodzakelijk, omdat ‘inschatten’ een min of meer bewust cognitief proces

impliceert. Bij kinderen die incest meemaken kan meestal niet gesproken worden van een bewust cognitief ingeschatte bedreiging, maar veeleer van een intuïtief aangevoelde bedrei-ging en een als negatief ervaren beleving (Draijer, 1990). In deze definitie van coping als een proces, zijn zowel de bewuste als de onbewuste reacties op de dreiging opgenomen, wordt zowel problem-focused als emotion-focused coping gehonoreerd, onafhankelijk van de ef-fectiviteit ervan, en wordt de invloed van zowel de persoon als de context meegenomen. Het vermelde doel van coping spitst zich toe op een als zinvol beleefde interpretatie. Dit doel gaat uit van de premisse dat elk mens voortdurend bezig is betekenis, zin en samenhang te ont-dekken of te geven aan wat haar overkomt in het leven. In een onderzoek naar incest kan dit een beperking naar het doel van coping geven. Een kind is immers door de beperkte cognitie-ve cognitie-vermogens nog maar weinig bij machte zin of betekenis te ontdekken of te construeren in haar levensverhaal. Haar eerste doel zal zijn te ontkomen aan de incest(situatie) en de gevol-gen ervan te hanteren. Wel is bovengevol-genoemd doel een mogelijk belangrijk aspect van coping na de periode van incest. Bovendien zijn godsdienst en geloof, waar de focus van dit onder-zoek ligt, bronnen voor zingeving. Daarom wordt toch voor deze definitie gekozen, ondanks de beperking die deze geeft in relatie tot incest. Met deze definitie kan er, waar nodig, in het onderzoek onderscheid gemaakt worden tussen allerlei varianten van omgaan met incest en de gevolgen ervan, zowel tijdens als na de periode van incest (DiPalma, 1994; Hanson et al., 1995; MacFarlane en Yehuda, 1996; Demasure, 2004). Coping uitsluitend definiëren naar het doel van zingeving is echter een beperking van de grote variëteit van copingprocessen, door Ganzevoort en Visser (2007, p.301) functionalistisch of ook pragmatisch-reductionistisch ge-noemd.

In document VU Research Portal (pagina 66-71)