• No results found

Regionale onrust en diplomatieke verwikkelingen, 1870-1908

Hoofdstuk 5 De Raad van Politie, 1901-1906/7

5.1 Regionale onrust en diplomatieke verwikkelingen, 1870-1908

De gehele negentiende eeuw was het Nederlandse beleid erop gericht om de neutraliteit te bewaren ten aanzien van de strijdende partijen in Venezuela, het overzeese buurland dat gebukt ging onder staatsgrepen en burgeroorlogen, dictatuur en corruptie (138). Dit beleid vond onder de handeldrijvende elites van Curaçao en Aruba weinig bijval vanwege de commerciële en verwantschappelijke betrekkingen met het vasteland. Lokale handelaren hadden juist belang bij vrije scheepvaart en minder toezicht door de Nederlandse of Venezolaanse kustwacht.

Gouverneurs en gezaghebbers werden voortdurend aangespoord de goede betrekking met Venezuela met zorg te bewaken. Betrokkenheid bij binnenlandse opstanden moest worden vermeden en de territoriale grenzen van het Venezolaanse dienden te worden gerespecteerd. Nog in augustus 1869 kondigde de gezaghebber een beschikking af dat de handelsregels van het Reglement van Administratie en Bestuur uit 1824 nageleefd en streng gecontroleerd zou worden (139).

Het behoedzame beleid keerde zich tegen Nederland nadat het koloniale bestuur in 1870 een groep Venezolaanse opstandelingen waaronder Antonio Guzman Blanco Curaçao uit zette. De verwijdering moest het zittende bewind tevreden stellen, maar nadat Guzman Blanco een geslaagde staatsgreep pleegde, strafte hij Nederland en Curaçao door de inbeslagname van Curaçaose schepen en het (tijdelijk) sluiten van de havens van Coro en Maracaibo voor Curaçaose en Arubaanse schepen. Andere strafmaatregelen volgden (Goslinga, 1975; Van Soest, 1980).

In 1881 voerde Guzman Blanco de Antillenrechten (of surtaxe) in. Op vrijwel alle goederen uit de Antillen, moesten additionele invoerrechten van maar liefst 30% worden betaald. Guzman Blanco verbrak ten slotte de diplomatieke betrekkingen. Pas in 1894, onder president Crespo, werden die hersteld onder voorwaarde dat Nederland

138 Zie Corporaal, 1920, pp. 368-525; Van Soest, 1977, pp. 85-97, 1983, pp. 179-180; Blink, 1989, pp. 17-18; Goslinga, 1990, pp. 595-605; Van Vuurde, 1998.

Venezolaanse revolutionairen niet langer zou steunen en dat de illegale

(wapen)handel stopte. De afschaffing van de Antillenheffing was nog niet aan de orde en Nederland hoopte die via de diplomatie van tafel te krijgen. Nadat gouverneur Barge (1890-1901) Venezuela bezocht om het herstel van de diplomatieke

betrekkingen te bezegelen, zette Barge zich in om de verstandhouding met Venezuela verder te verbeteren. Politieke afzijdigheid en smokkelbestrijding hadden zijn hoogste prioriteit.

Na een periode van betrekkelijke rust stelde de Venezolaanse president Cipriano Castro in 1901 een commissie in die zich boog over de problematiek van de staatsschulden. Castro was na een staatsgreep in 1899 aan de macht gekomen, maar trof een lege staatskas aan en torenhoge schulden, bijvoorbeeld voor infrastructurele werken als spoorwegaanleg, bij machtige landen als Duitsland, Frankrijk en Engeland. Castro‟s commissie stelde vast dat slechts een deel van de buitenlandse

schuldenclaims kon worden gehonoreerd. Met andere woorden, schuldeisende landen konden een deel van hun geld vergeten. Internationale protesten liepen op niets uit. Diplomatieke spanningen liepen verder op toen de Venezolaanse kustwacht op 16 juli 1901 het Arubaanse schip de (Neuva) Adelaide al dan niet in de Nederlandse

territoriale wateren op smokkel betrapte en na een achtervolging op 25 kilometer afstand van Curaçao aanhield. Omdat de papieren en de lading van het schip in orde waren, liet de kustwacht het schip gaan, maar een diplomatieke rel was geboren. Nederland – zelf een bescheiden schuldeiser en fervent aanhanger van de

neutraliteitspolitiek – raakte betrokken bij de Venezolaanse kwestie. Het

scheepsverkeer rond Aruba werd nauwlettend in de gaten gehouden en nog diverse malen bracht de Venezolaanse kustwacht Arubaanse schepen op (Van Vuurde, 1998, pp. 313-314).

Om Castro tot betaling te dwingen, gingen Engeland en Duitsland op 20 december 1902 over tot een militaire blokkade van de Venezolaanse havens. Italië sloot zich korte tijd later bij beide landen aan. Nederland deed niet mee aan de blokkade omdat Engeland de Antillenheffing niet als inzet van het conflict had

opgenomen en om de toch al kwetsbare verstandhouding met Venezuela niet verder te belasten. Wel stond het paradoxaal genoeg toe dat Duitsland de blokkadeschepen vanuit Curaçao foerageerde. Afzijdigheid was diplomatieke schijn, geen militaire werkelijkheid (Van Vuurde, 1998, pp. 344, 350-354).

De blokkade was vanuit Europees oogpunt effectief. Er kwamen

onderhandelingen op gang met als resultaat dat Venezuela toezegde de schulden gefaseerd af te lossen. Nederland kwam als een van de laatsten aan de beurt. De blokkade eindigde op 14 februari 1903, maar voor de Antilliaanse handel kwam er geen einde aan de onrust. Venezuela, gekwetst door de Nederlandse rol in de

blokkade, riep de consuls op Curaçao en Aruba terug; schepen kregen geen visa meer om op Venezuela te kunnen varen. In 1903 en 1904 sloot Venezuela de haven van La Vela de Coro voor schepen van Curaçao (en Aruba) en in 1906 besloot Castro dat alle invoer in de westelijke havens van Venezuela via Puerto Cabello moest geschieden. Antilliaanse schepen met een geringere omvang dan 40 ton waren in het geheel niet welkom in de Venezolaanse havens. Later mochten alleen schepen voorzien van een vergunning van een consul in Venezolaanse havens aanleggen. In april en mei 1908 verklaarde Castro dat goederen die op Trinidad en Curaçao waren overgeladen niet langer in Venezuela mochten worden ingevoerd. De Venezolaanse kustwacht patrouilleerde om naleving van de strafmaatregelen af te dwingen (Corporaal, 1920, pp. 456-457, Van Vuurde, 1998, p. 387).

Curaçao stond buitenspel als tussenhaven. De scheepvaart viel stil en de werkloosheid steeg. Hoewel daarover in de Tweede Kamer werd gespeculeerd, was Nederland niet direct in staat diplomatiek in te grijpen. Van Kol verklaarde (in de woorden van Plante Feburé, 1918, p. 150) in de Tweede Kamer; „Een betere verhouding met Venezuela onder den vrijwel krankzinnigen president Castro was (volgens spreker) onmogelijk‟ (140).

Keer op keer bracht de Venezolaanse kustwacht Nederlandse schepen op, waaronder Arubaanse. In juni 1908 werden de barken Carmita en de Marion

aangehouden, drie dagen vastgehouden en geïnspecteerd in La Vela (Corporaal, 1920, p. 449). Nederland stelde Venezuela een ultimatum om de regelgeving ongedaan te maken en toen deze verstreek verliet Nederland de weg der diplomatie. In mei 1908 hief het de ban op wapenexport op en het stuurde vijf oorlogsschepen naar de westelijke havens van Venezuela voor wat Corporaal (1920) noemde een maritieme represaille. Aanvankelijk sloeg de vreedzame blokkade niet erg aan, maar toen de Nederlandse marine twee Venezolaanse marineschepen innam, sorteerde het alsnog het gewenste effect. De buitenwereld stond niet afwijzend tegenover de eenzijdige Nederlandse actie. Bij de entering van twee Venezolaanse kustwachtschepen keek een Amerikaans oorlogsschip toe, maar greep niet in (Goslinga, 1990, p. 599; Van

Vuurde, 1998, pp. 415-422).

Het toch al verzwakte bewind van Castro bezweek onder de diplomatieke en militaire druk. De bevolking keerde zich tegen de president. Op 20 december 1908 vond een machtswisseling plaats. De wegens ziekte uitlandige Castro maakte plaats voor zijn vicepresident Juan Vicente Gomez. Deze nam een meer verzoeningsgericht buitenlands beleid aan. Hij herstelde de diplomatieke relaties en trok de Puerto Cabello-maatregel en andere scheepvaartbelemmeringen in. Nederland kondigde als tegenprestatie het verbod op de wapenexport opnieuw af en Curaçao vatte de rol als maritieme voorpost weer op (141). Aruba kreeg in 1908 opnieuw een Venezolaanse viceconsul, terwijl in 1909 Venezuela handelsagentschappen op Aruba en Bonaire vestigde, waardoor schepen niet langer tot de omweg via Curaçao waren gedwongen (KV 1908, 1910, Van Vuurde, 1998, p. 418). Toen ook nog een deel van de

scheepsbelastingen werd afgeschaft, geraakte de Arubaanse scheepvaart enkele jaren in goed vaarwater. In 1915 maakte Gomez de vestiging van de olie-industrie op Curaçao mogelijk. Negen jaar later was het de beurt aan Aruba. De Antillenheffing kwam pas te vervallen in 1974.

140 Zie Van Vuurde, 1998, pp. 281-283. Exact honderd jaar later leidden soortgelijke uitlatingen door de Nederlandse minister van Defensie Kamp aan het adres van de Venezolaanse president Chávez en diens leger tot een diplomatieke rel. Kamp noemde Chávez „een onverdraagzame populist‟. Zijn leger beschikte slechts over „een tweedehands marineschip‟. Chávez betitelde Kamp vervolgens als „spion van Washington‟ (Elsevier, 3-4-2006; Sluis 2010; Koopman 2011: 157-177).

141 Het duurde geruime tijd tot de diplomatieke relaties met Venezuela waren hersteld. Nog in een 1914 verweet Kamerlid Van Vuuren minister van Koloniën Pleyte (1913-1918) dat het herstel van de betrekkingen met Venezuela meer aandacht vroeg. De minister antwoordde – in even weinig diplomatieke termen als zijn voorganger – dat „dit zou zijn als boter aan de galg‟ (in Plante Feburé, 1918, p. 191).

5.2 Ethische politiek versus versobering: de Grondwetswijziging van 1901