• No results found

De West-Indische Compagnie op de Benedenwinden 1634-1792

Hoofdstuk 1: Van Compagnie naar koloniale staat, 1636-1924

1.1.1 De West-Indische Compagnie op de Benedenwinden 1634-1792

De Republiek der Zeven Verenigde Provinciën richtte de aandacht pas laat op de Nieuwe Wereld. De handelsnatie had de ogen en scheepsboegen gericht op het

Baltisch gebied in Oost Europa en via de Verenigde Oost-Indische Compagnie (1602) op Azië. Het uitbreken van de Tachtigjarige Oorlog in 1568 bracht verandering. Vanaf dat moment bekostigde Spanje de oorlog met de opstandige provinciën uit de opbrengsten van het Atlantische monopolie waarover het – samen met Portugal – beschikte. Ondermijning van dat monopolie moest Spanje schade toebrengen.

In 1609, het jaar dat het twaalfjarig bestand aanving, publiceerde Hugo de Groot (Grotius 2004, zie ook Armitage, 2004) het vlugschrift Mare Liberum. De Groot bestreed de stelling dat Europese landen het uitsluitende recht bezaten op vrije doorvaart op de oceanen of het recht hadden om gebieden toe te eigenen die aan inheemse bevolkingen toevielen. Hij stelde daarom dat de Nederlandse handel en scheepvaart in Azië en Amerika niet mocht worden gedwarsboomd door Portugese of Spaanse claims op exclusieve toegang tot het Verre Oosten of het Atlantisch gebied. De Groot leverde de juridische grondslag en legitimatie van de Nederlandse expansie op het westelijke halfrond en de oprichting van de Geoctroyeerde West-Indische Compagnie.

Willem Usselincx, oprichter van de Compagnie, stond een Atlantische

expansie voor ogen waarbij landbouwkolonisatie, vreedzame handel en bekering van de inheemse Amerikaan centraal stonden. Usselincx wilde volksplantingen starten die onder bescherming van een compagnie zouden staan. Net als De Groot erkende hij de rechten van lokale bevolkingen en was hij tegen onderwerping en slavernij.

Usselincx‟ visie op de Nederlandse expansie betrof een commercieel imperium en geen koloniaal rijk gekenmerkt door territoriale expansie en inheemse onderwerping.

In 1621, kort nadat de Tachtigjarige Oorlog oplaaide, kwam de WIC tot stand. De successen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (1602) dienden als

inspiratiebron en voorbeeld. In het octrooi van de WIC klonken de liberale en

humanitaire intenties van De Groot en Usselincx (Octroy, 1621) nog door. Tijdens de resterende decennia van de oorlog (1848) ontplooide de WIC zich als

oorlogsinstrument. In 1624 stuurde de Compagnie eskaders naar het Caraïbisch gebied om er Spaanse schepen en bezittingen te overvallen. In 1629 veroverde de Republiek Pernambuco in Noord-Oost Brazilië, Nederlands eerste suiker- en

slavenkolonie in de Nieuwe Wereld. Republiek en Compagnie kregen vaste voet aan de grond in de Nieuwe Wereld: aan de Hudson-rivier, op Tobago, in Suriname, Pomeroon, Demerara, Essequibo en Berbice verschenen handelsposten en

patroonschappen. Hollandse en Zeeuwse kolonisten vestigden zich op Sint Eustatius, Sint Maarten, Guadeloupe, Barbados en St. Kitts (Alofs, 2009).

Zout lokte de Compagnie naar de Benedenwindse Eilanden. Na 1621 kon Nederland niet langer zout betrekken van het Iberisch schiereiland. In 1630 nam de WIC het zouteiland Sint Maarten in, maar na drie jaar ging dat weer verloren. De WIC veroverde Curaçao in 1634. Er was zout voorradig en de binnenwateren waren geschikt als uitvalsbasis voor de kaapvaart, de smokkelhandel met de Spaanse kust en als tussenhaven voor het verkeer tussen Nederland, Brazilië en Nieuw Amsterdam. Twee jaar later maakt de WIC zich meester van Bonaire en Aruba.

Het Octrooy van de West-Indische Compagnie is de voorloper van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. Het bepaalde dat de overzeese bezittingen werden bestuurd door de Heren XIX, de vertegenwoordigers van de Kamers van

Amsterdam, Zeeland en andere steden en gewesten die tezamen de WIC hadden opgericht. Nadat in 1674 de eerste WIC was ontbonden, werd de tweede WIC opgezet. Voor de eilanden had de hervorming weinig gevolgen. De Ordre van Regering uit 1629 bevatte het eerste koloniale Regeringsreglement. Curaçao, Aruba en Bonaire vormden met de Nederlandse bezittingen rond Recife (Brazilië) een bestuurseenheid. De nabijgelegen eilandengroepen Mongues en Roques werden incidenteel tot de bezittingen van de WIC gerekend (bijv. Hamelberg, 1979, documenten, p. 50). Na de val van Recife in 1654 vormden de Benedenwinden een bestuurseenheid met Nieuw Nederland en na de Britse overname van Nieuw Amsterdam in 1664 vormden de drie eilanden een bestuurseenheid.

Op Curaçao zetelde een directeur. Naast hem stond een Raad, die uit zeven compagniesbedienden en drie burgers bestond. De Raad had wetgevende,

rechtsprekende en uitvoerende bevoegdheden, maar was in de praktijk vooral een adviesorgaan. Op Aruba en Bonaire verbleven bestuurders met de titel gouverneur of commandeur. Zij kregen bijstand van enkele ruiters (soldaten) die de orde moesten handhaven en de omliggende wateren in de gaten hielden op de aanwezigheid van vijandige schepen. Een kapitein der indianen was verantwoordelijk voor het contact met de indiaanse bevolking. Het beleid over Aruba en Bonaire werd uitgewerkt in instructies voor de dienstdoende bestuurders, aangevuld met losse publicaties, keuren, verordeningen en plakkaten.

Het bezit van Aruba was van weinig belang. Het drijven van handel via dit eiland zou slechts nadeel brengen aan Curaçao. De Compagnie teelde er geiten en schapen voor de voedselvoorziening van Curaçao. Paarden, ezels en muilezels werden met wisselend succes voor de export gefokt. Pogingen om het bezit van Aruba

anderszins te gelde te maken, leverden geen resultaat op. Een voorstel van kolonisatie van het eiland door commandeur Flaccius in 1713 haalde het niet. Een experiment met een maïsplantage tussen 1716 en 1719 mislukte (Jordaan, 1997). In 1725-1726 was mijnbouwdeskundige Prinz niet in staat de aanwezigheid van edele metalen aan te tonen (P. Prins, 1997). De Compagnie had op Aruba maar weinig autoriteit. In 1747 en 1751 landden Engelse en Spaanse commissievaarders op Aruba zonder zich van het gezag van Compagnie of commandeur iets aan te trekken. Investeren in een

onbewaakt eiland was daarom riskant, concludeerde Faesch en verdere benutting bleef achterwege (10). In 1747 stelde J.W.C. van Laar voor om Aruba aan een Nederlands genootschap te verhuren. Twee jaar later meende de Curaçaose handelaar-planter Willem Kock dat de aanleg van vier plantages met gezamenlijk 200 slaven op Bonaire en twee plantages met samen 100 slaven op Aruba de moeite zou lonen. Het bestuur van de tweede WIC, de Heren X, wees de voorstellen af (11).

In 1754 wijzigde Faesch zijn beleid. Hij willigde een verzoek van de

Sefardische Jood Mozes Maduro in om op Aruba een maïsplantage te mogen starten. Faesch‟ motieven om akkoord te gaan laten zich raden. De overlast van Spaanse en Engelse kaapvaarders was afgenomen. De Curaçaose plantages produceerden

onvoldoende voedsel om in de behoefte van dat eiland te voorzien en aanvulling was daarom welkom. Maduro zwoer zich te zullen „gedragen als trouw opgezetene‟. Hij zou de Commandeur in alles gehoorzamen en net als de andere bewoners

herendiensten verrichten voor de Compagnie. Maduro vestigde zich met vrouw en

10 NA, WIC inv. nr. 316, 24-7-1745; 27-8-1747 Faesch aan heren Tien; idem inv. nr. 317, 28-6-1749; 12-10-1751; 9-2-1751; 16-4-1752 Faesch aan heren Tien.

11 NA, WIC inv. nr. 317 15-4-1752; Goslinga, 1985, pp. 115, 188; Van Laar, 1998, p. 93; Jordaan, 1998.

kinderen oostelijk van de Paardenbaai (Hamelberg, 1969 documenten: p. 106). Een bericht van de ontsnapping van een kleermaker-slaaf uit 1765 toont aan dat Maduro de eerste particuliere slaven naar Aruba bracht.

Het kolonisatieplan draaide om de grootschalige akkerbouw. Het drijven van handel was verboden en Maduro mocht geen vee houden. In 1767 omvatte zijn plantage 108 hectare. Maduro was niet de enige kolonist die op Aruba een bestaan mocht opbouwen. Ook Jacobus, Daniël, Adriaan en Jan Arents beschikten in 1767 over uitgestrekte plantages. Het plan faalde en de plantages gingen ten onder. Directeur Johannes de Veer (1782-1796) klaagde over de schade die de kolonisatie aan de landsveeteelt toebracht. Op zijn advies gelastte de Kamer van Amsterdam, die het bestuur over de Benedenwinden voerde, in 1785 om geen nieuwe kolonisten toe te laten.

Aruba leverde weinig op. In 1794 presenteerde de Commissie Sontag een overzicht van de inkomsten en uitgaven tussen 1782 en 1791. De uitgaven bedroegen 335 peso‟s en inkomsten 6.882 peso‟s. De opbrengsten van Bonaire waren 9.462 peso‟s. De Commissie oordeelde dat het bestuur in het beheer van Bonaire had gefaald. Van dat eiland waren hogere inkomsten mogelijk, terwijl de benutting van Aruba niet voor verbetering vatbaar was. Over Aruba schreef men:

Wat Aruba betreft, „t zelve is tot weinig anders dan tot vheë Fokkerije geschikt; en dient ook tot anker plaats voor vaartuigen welke Curaçao miszeilen en van daar wederom Cours neemen. De inkomsten van dit eiland zijn wel gering, maar echter ruim voldoende voor de weinige kosten welke daaraan worden besteed; en dus vinden wij geen grond om „t zelve te verwaarloozen, of te verlaaten, maar integendeel om de Regeringe op Curaçao te gelasten de vheë Fokkerije aldaar aan te moedigen, en voorts deszelfs consideratien op te geeven wegens de verbetering welke men aan Aruba zoude kunnen in „t werk stellen; welke voordelen daarvan te

verwachten zijn; en welke kosten daartoe zouden moeten worden aangewend? ten einde, na „t inkomen van dat advies, hier omtrent nader te disponeren (12). 1.1.2 Geknechte bondgenoten: rechtspositie en herendiensten

De rechten en plichten van de inwoners van de Benedenwinden waren uitgewerkt in de instructies die directeuren en lagere bestuurders van de Compagnie ontvingen. Bestaande studies aarzelen bij het vaststellen van de rechtspositie van de inheemse bevolking van Aruba. Zij hadden geen burgerrechten en zwoeren geen trouw aan de Compagnie. Formeel waren zij geen slaaf, in de praktijk evenmin kolonist.

Schiltkamp (1972, pp. 9-10) en Van Grol (1980 deel I, p. 141) vergeleken hun rechtspositie met die van contractarbeiders en noemden hen verbonden kolonist (13).

Hugo de Groot, Willem Usselincx en ook het octrooi van de WIC erkenden soevereiniteit van de inheemse volken. Volgens artikel 2 van dat octrooi kon de Compagnie allianties aangaan met de „Princen en Natturellen‟ om de Spaanse vijand te benadelen. Zolang de Tachtigjarige Oorlog voortduurde stond het streven naar

12 NA, Directie Ad Interim/Raad van Koloniën inv. nr. 120. Rapport Sontag, p. 50 en bijlage 12.

13 Zie ook Van der Velden 2011: 107-110). Jacobs (2009, pp. 206-211) beschreef de positie van de indianen, „wilden‟ genoemd, in Nieuw Nederland. Zij mochten niet tot slaaf worden gemaakt. De Compagnie erkende hun recht op vergoeding voor arbeid of verleende diensten en zij getuigden incidenteel in rechtszaken. Het bestuur rekende hen tot een andere natie en weliswaar niet-Nederlands, maar ook niet rechteloos. Zie ook Van der Velden 2011: 107-110).

bondgenootschappen voorop; ook op de Benedenwindse Eilanden. De Compagnie nam het waarschijnlijk verlaten Aruba geruisloos in. De indianen die men in 1642 op het eiland aantrof beschouwde men als een vrije natie en als een potentiële

bondgenoot. Mogelijk waren deze indianen vluchtelingen uit de regio Maracaibo waar Spaans-indiaanse pacificatieoorlogen heersten. Dat jaar voerde de WIC onder leiding van Petrus Stuyvesant bij wijze van vergelding een rooftocht uit op het vasteland. De Compagnie overviel enkele veeteeltbedrijven en Arubaanse indianen fungeerden bij deze tocht als gids. Zij werden na afloop op Aruba aangesteld als veewachters. Nog in 1646 spoorde de Staten-Generaal de WIC aan om nieuwe verbintenissen aan te gaan met „vreemde princen‟ om zich te versterken in de strijd tegen de Spanjaarden. De oproep gold Nieuw Nederland, maar ook „d‟eijlanden Curaçao, Buenaire en Aruba‟ (Hamelberg, 1979, documenten: 69; Alofs, 1997a).

Aan de indiaanse bevolking werd in directeursinstructies weinig aandacht besteed. De directeur kon indiaanse arbeid opeisen ten behoeve van de exploitatie van de eilanden, maar van slavernij was geen sprake. Artikel 17 van de instructie van Matthias Beck (1655-1668), waarnemend directeur van Curaçao, Bonaire en Aruba van 1655 stelde dat de naturellen geen „hart slaevisch ende onchristelijk tractement‟ ten deel zou mogen vallen. Dwang en slavernij waren taboe en indianen moesten tot dienstbaarheid worden overgehaald (Schiltkamp en De Smidt red., 1987b, p. 56). Wanneer de herendiensten werden verplicht is onbekend. Mogelijk formaliseerde directeur Van Collen (1704, 1709, 1710-1715) de herendiensten (14). De instructie van vice-commandeur Willem de Vosch uit 1711 (art. 8) bevestigt dat de indianen op Aruba voor de Compagnie werkten: „daar in dienstbaerheyd synde van de Edele Compagnie‟ (15).

De herendiensten vormden de kern van de verbintenis tussen Compagnie en indiaanse bevolking. Indianen werkten twee of drie dagen per week voor de

Compagnie in ruil voor het recht zich op Aruba te mogen vestigen, er bescheiden kostgronden te bewerken en kleine kuddes te houden zonder belasting te hoeven betalen. De werkzaamheden betroffen het onderhoud van waterputten (tanki‟s) voor de veeteelt, het kappen van brandhout en het vangen van vee.

De herendiensten werden voorgesteld als ruil; een arbeidsplicht als vervanging voor het betalen van belastingen. Dat de indiaanse gemeenschap geen passieve semi-slaven waren blijkt uit het verzet tegen misbruik van herendiensten. In 1769 kwam het tot een werkweigering. Voorheen kapten de indianen hout voor de Compagnie,

waarna Curaçaose compagnieslaven het inscheepten. Toen de Compagnie de Arubanen met het vervoer naar de baai en de inscheping wilde belasten, volgde een afwijzing. De indianen achtten zich slechts verplicht tot het kapwerk (16). Kolonisten en indianen werden in 1786 verplicht weiderechten en belasting op de verkoop van vee te betalen en zij moesten bij wijze van herendienst een kalkoven aanleggen voor de bouw van een verdedigingsbatterij. De indianen weigerden (17). In 1795 leidde misbruik van de herendiensten tot een opstand in het dorp Noord, waarbij een dode en enkele gewonden vielen (Alofs, 1996a). De herendiensten werden in 1824, toen een nieuw Reglement van Administratie en Bestuur van kracht werd, omgedoopt tot arbeidsplicht.

14 NA, WIC inv. nr. 1174 fol. 921 Bonaire 8-11-1767.

15 Schiltkamp en Smidt red., 1978a: 108 no.70 Instruktie voor W. de Vosch, vice-kommandeur van Aruba, 1711, januari 24.

16 NA, WIC inv. nr. 607 fol. 356-7. 5-10-1769.

De bestuursinstructie van 1636 stelde dat de indianen beschaafd en

onderwezen behoorden te worden en een beroep moesten krijgen. De instructie voor de predikanten uit 1638 stelde „dat zij ook de zwarten en de indianen in de christelijke religie moesten onderwijzen‟. Dit bleef grotendeels uit, waardoor de kerstening in handen kwam van visiterende priesters uit Coro, onder wier leiding in 1750 de Kapel te Alto Vista en in 1777 de Sint Annakerk in Noord verrezen. Aruba kende daardoor twee gescheiden regimes: het religieuze regime van het bisdom Coro en het

wereldlijke regime van de West-Indische Compagnie.

Het aantal indianen op Aruba bedroeg 393 in 1715, een aantal dat geleidelijk opliep. In 1767 telde Aruba tot 120 huishoudens. Twaalf families waren aan de WIC verbonden, de overige huishoudens bestonden uit (nakomelingen van) indianen en enkele kolonisten. De Arubaanse landbouwers combineerden de akkerbouw op kleine kostgronden met kleinschalige veeteelt. Driekwart van de huishoudens had minder dan twee hectare grond in gebruik. Van de 78 geitenhouders hadden er 47 minder dan 30 geiten en slechts 7 meer dan 60. Minder dan 14 huishoudens bezaten schapen. Daarvan beschikten er slechts 5 over kuddes van 30 of meer stuks (18).

De WIC beschermde de veeteelt en houtkap door restricties vast te stellen voor vestiging, veebezit en grondgebruik. Het was slechts toegestaan om westelijk van de Hooiberg te wonen. De zuidoostelijke zijde van het eiland was voor de veeteelt gereserveerd. Grootschalige veeteelt was verboden. Toen in 1772 bleek dat de

indiaanse Maria Tromp 800 schapen bezat, onteigende de Compagnie er daarvan 700 (19). Het arbeidsextensieve karakter van veeteelt en houtkap maakte de stationering van grote aantallen slaven overbodig. Hun aantal bedroeg zelden meer dan een handvol: een meestal oudere veewachter en enkele jongeren, mogelijk kinderen. De rest van de arbeid voor de Compagnie kwam van de handen van de geknechte indiaanse bondgenoten.

1.2 De kolonistensamenleving 1816-1865

Na de opheffing van de WIC in 1792 ving een woelige periode aan. Het bestuur over de West-Indische bezittingen viel toe aan de koning en de Staten-Generaal. In 1795 kwam de Bataafsche Republiek tot stand. Het bestuur kwam in handen van Committé tot de Zaken van de Coloniën en Bezittingen op de kust van Guinea en in America (1795-1801) en de Raad der Amerikaansche Coloniën en Bezittingen (1801-1806). In 1806 volgde de afkondiging van het Koninkrijk Holland en in 1810 de inlijving in het Franse rijk. Tussen 1801 en 1803 waren de Benedenwinden onder Engelse controle. In 1806 verbleef de Venezolaanse onafhankelijkheidstrijder Francisco de Miranda tweemaal op Aruba. Tussen 1807 tot 1816 volgde een tweede Engels tussenbestuur. In 1814 gaven de Engelsen de eilanden terug aan wat inmiddels de Verenigde Nederlanden heette, maar de overdracht van de Benedenwindse Eilanden vond pas plaats in 1816. Ongewild en ongepland was de ontsluiting van Aruba op gang

gekomen. Drie ontwikkelingen waren van betekenis: de handel via de Paardenbaai, de versoepeling van het vestigingsbeleid en de goudvondsten van 1824. Het Reglement van Administratie en Bestuur uit 1824 stond kolonisatie toe. Er ontstond een

bescheiden kolonistensamenleving die 3487 inwoners telde in 1862.

18 NA, WIC inv. nr. 606 10-12-1767; Alofs, 1996a, 2001; Heinze en Alofs, 1997; Jordaan, 1997.

19 NA, WIC. inv. nr. 606 20-7-1776; 25-4-1775; Schiltkamp en De Smidt red., 1978a: p. 377 no.311.