• No results found

Hoofdstuk 2: Vernieuwd koloniaal bestuur, 1815-1845/8

2.1 Kroon en kolonie I

Bij de restauratie bezat Nederland nog altijd drie Caraïbische koloniën: Suriname, Curaçao en de Bovenwinden. Van veel groter belang was Indië. Volgens de Nederlandse Grondwet van 1814 waren de koloniën zuivere wingewesten. „Deze gewesten zijn geen deelen van den Staat, geen zelfstandige gemeenschappen, maar koloniën en bezittingen van den Staat‟ (Da Costa Gomez, 1935, p. 26; Buiskool, 1937, p. 6). De Grondwet van 1806 stelde reeds dat het bestuur van de koloniën bij uitsluiting aan de koning zou toebehoren. De Grondwet van 1814 herhaalde deze toestand onder de noemer van Koninklijk opperbestuur. De koning stelde zonder enige parlementaire controle het beleid vast en voerde dit uit. Hem stonden achtereenvolgens het Departement voor de Zaken van Koophandel en Koloniën (1814-1815) en het Departement van Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën (1815) ter zijde. In 1818 werd mr. A.R. Falck (1818-1824), een vertrouweling Willem I, de eerste Nederlands minister van Koophandel en Koloniën. Hij was

verantwoording verschuldigd aan de koning en niet aan het parlement. Aanvankelijk liet Willem I het bestuur over aan minister en departement, maar na 1821 trok hij het bestuur steeds meer naar zich toe. Haagse ministers en parlement speelden zodoende aanvankelijk een bescheiden rol in het negentiende-eeuwse kolonialisme. De

overzeese bezittingen waren letterlijk een kroonkolonie (57).

In de jaren dertig daalde de populariteit van koning Willem I. De afscheiding van België (1830-1839) werd aan zijn falen toegeschreven. De economische

vooruitgang in Nederland stagneerde en het verzet tegen de centrale rol van de vorst steeg. De steun voor parlementaire controle op het overheidsbeleid groeide. De Grondwet van 1840 regelde niet alleen de scheiding met België maar maakte ook een einde aan het Koninklijk opperbestuur over de koloniën. De koning moest de Staten-Generaal voortaan jaarlijks informeren over de inkomsten en uitgaven van de

bezittingen overzee. De baten – vooral afkomstig uit Indië, waar het cultuurstelsel was geïntroduceerd – kwam beschikbaar voor de staatskas. Eventueel kon Nederland de Indische opbrengsten aanwenden voor het dekken van de tekorten in de West. De

57 Encyclopaedie 1981: 472-4, Oostindie, 2006, pp. 23-25; Hermans en Hooghiemstra, 2008, p. 56.

koloniën werden van wingewest voor de koning tot wingewest voor de

Staten-Generaal. De eigenstandigheid van de overzeese gebieden werd niet erkend. Buiskool (1937, pp. 6-9) stelde dat zij volgens de wet geen deel waren van de Nederlandse staat, maar bezittingen. Inwoners van de koloniën behoorden niet tot het Nederlandse volk en de koloniën waren geen zelfstandige rechtsgemeenschappen (58).

In maart 1816 nam gouverneur-generaal Albert Kikkert (1816-1819) het bestuur van de Benedenwindse Eilanden over. Die kregen een gecentraliseerd bestuur. De

uitvoerende en de rechtsprekende macht waren van elkaar gescheiden. Het Reglement op het beleid van de Regering, het Justitiewezen, den Handel en Scheepvaart op Curaçao en Onderhoorige eilanden van 14 September 1815 bepaalde dat de

uitvoerende macht in handen kwam van de gouverneur-generaal die werd bijgestaan door een Raad van Politie (politie in de betekenis van bestuur), bestaande uit twee ambtelijke en vier benoemde burgerleden uit Curaçao. De overige eilanden werden niet in de Raad vertegenwoordigd. De hogere rechtspraak geschiedde voortaan door de Raad van Civiele en Criminele Justitie, die een eigen voorzitter had. Omdat

Kikkerts opvolger Cantz‟laar (1820-1828) een toezichthoudende rol over de Raad van Civiele en Criminele Justitie verwierf, was de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in het geding. Tussen Cantz‟laar en de Raad bestond een zekere na-ijver (59).

Kikkert trof een economie in mineur aan. De handel was verlamd en de kolonie kon de eigen onkosten niet dekken. Kikkert kreeg begrotingssteun voor militaire uitgaven, maar verder moest de kolonie zichzelf bedruipen. De handel bevond zich in een diep dal. Frans Saint Domingue (Haïti) was door de burgeroorlog als handelspartner weggevallen. De onafhankelijkheidsstrijd in Zuid-Amerika

verlamde de doorvoerhandel tussen Europa en de Spaanse koloniën in Zuid-Amerika. De trans-Atlantische slavenhandel was afgeschaft en bij teruggave van de eilanden hadden de Engelsen afgedwongen dat het verbod werd nageleefd. Nederlandse handelaren verloren hun belangstelling voor de West, terwijl Engeland (St. Barths), Denemarken (St. Kitts) en Noord-Amerika de Caraïbische handel juist versterkten. Al in 1806 zocht een commissie in opdracht van koning Lodewijk Napoleon naar nieuwe exploitatiemogelijkheden voor de West-Indische bezittingen bij een eventuele terugkeer in Nederlandse handen. Men oordeelde de Benedenwinden als ongeschikt voor de landbouw; wel lagen er mogelijkheden in de handel (De Hullu, 1922, pp. 391-393). Ook na de restauratie dichtte het Koninkrijk Holland Curaçao een rol toe als centrum voor de handel op Zuid-Amerika, maar het trof geen maatregelen om het herstel daadwerkelijk te bevorderen (Regeringsreglement 1815 art. 69). De handel liep zelfs terug. Resteerde de smokkel op het vasteland, waar Spaanse troepen en de „onafhankelijken‟ waren verwikkeld in de onafhankelijkheidsoorlog. In 1822 schafte Nederland de in- en uitvoerheffingen voor de Curaçaose haven af en op

58 De Franse koloniën golden al in 1790 als deel van het Franse rijk (Kunst, 1981, p. 155). Korte tijd later deed koning Willem I afstand van de troon teneinde te huwen met de katholieke Belgische gravin Henriette d‟Oultrement (Hermans en Hooghiemstra, 2008, pp. 151-60)

59 Gouverneur Changuion bracht december 1806 een scheiding aan tussen de

bestuurlijke en de justitiële macht, maar tijdens het Engels tussenbestuur werd dit ongedaan gemaakt. De Gaay Fortman, 1945, p. 231; De la Try Ellis, 1981, Hartog, 1980, pp. 133-134: Bossers, 1998; Renkema, 2009, pp.5-7). Alleen Kikkert verkreeg de titel

gouverneur-generaal. Opvolger Cantz‟laar droeg de meer bescheiden titel gouverneur, een weerspiegeling van de afgenomen verwachtingen rond de (deel)kolonie. Aan het hoofd van de

aandringen van gouverneur Cantz‟laar nam het een neutraliteitsbeleid aan: voortaan konden beide strijdende partijen oorlogsmateriaal en voorraden op Curaçao inkopen. Na overwinningen van Bolívar (1822-1824) kwam aan de opleving een einde. Ook Aruba, dat diende als tussenhaven in de oorlogshandel, ondervond nadeel van de beëindiging van de strijd.

In 1827 stuurde Willem I commissaris-generaal graaf Johannes van den Bosch naar de West om maatregelen te ontwerpen en in te voeren die de bestuurskosten konden terugdringen en de koloniale economie zouden doen opleven. In 1828 voegde Van den Bosch de drie koloniën samen in één geheel dat bestuurd werd vanuit

Paramaribo. Het Reglement op het beleid der regering van de Nederlandsche West-Indische bezittingen uit 1828 legde de bestuurlijke vereniging vast. Cantz‟laar kreeg promotie en vertrok naar Paramaribo. Hij bestuurde de eenheidskolonie tot zijn overlijden in 1831. Bestuur en autonomie van de Benedenwindse deelkolonie waren vastgelegd in het Regeringsreglement voor Curaçao en onderhorige eilanden.

Er kwam één begroting voor de gehele kolonie. Een directeur bestuurde de deelkolonie Curaçao, waartoe ook Aruba en Bonaire behoorden. Hij werd bijgestaan door een Raad van Politie en een gemeentebestuur. In de Raad van Politie zaten naast de directeur twee benoemde ingezetenen. De directeur raadpleegde de Raad bij de vaststelling van het budget en bij „zaken van algemene aangelegenheid, bij welke het Gouvernement in Europa een meer onmiddellijk belang heeft‟. Ook was de Raad de economische verbetering van Bonaire en Aruba opgedragen.

Het gemeentebestuur bestond uit de directeur, twee wethouders, vier raadsleden en een secretaris. Dit orgaan voerde de directie over huishoudelijke aangelegenheden, waaronder de kerken, het onderwijs, het armenwezen, de politie en de publieke werken. Beslissingen van de gemeenteraad vereisten goedkeuring van de directeur en de Raad van Politie. Een belangrijke stap voor de scheiding der machten was de verzelfstandiging van de rechtspraak: de Raad van Justitie was voortaan het hoogste rechtsorgaan ter plaatse.

Het Regeringsreglement voor Curaçao en onderhorige eilanden van 1828 werd gevolgd door het Regeringsreglement van 1833, dat in 1834 van kracht werd. Aan het hoofd van de deelkolonie stond voortaan een gezaghebber. Hij was

ondergeschikt aan het bestuur te Paramaribo. Het overbodig bevonden

gemeentebestuur was al in april 1833 afgeschaft. De Raad van Politie heette voortaan Koloniale Raad, die tot ergernis van de burgerij uitsluitend een niet-bindende

adviestaak kreeg toebedeeld (Pb. 1833 no.175, Bordewijk, 1911, p. 49; De la Try Ellis, 1981, pp. 35-40; Renkema, 2009, pp. 9-25).

Wetgevende en rechtsprekende macht waren formeel gescheiden van de uitvoerende macht, maar in de praktijk hieraan ondergeschikt. De scheiding van de machten werd op het personele vlak ongedaan gemaakt door de overheersende rol van de gezaghebber. Hij domineerde alle lokale bestuurlijke organen en deelname in de Koloniale Raad was voorbehouden aan de protestantse blanke elite. Het duurde tot 1865 voor de eerste joodse vertegenwoordiger in de Raad werd opgenomen. Welvarende katholieken en kleurlingen werden geweerd. Om het confessionele evenwicht in de Koloniale Raad te bewaken stuurde Nederland meestal katholieke gouverneurs naar de kolonie. Van lokale autonomie was nauwelijks sprake. Het budgetrecht was beperkt tot de plaatselijke middelen. De gezaghebber kon bovendien adviezen of besluiten ter vernietiging voorleggen aan de gouverneur-generaal te Paramaribo en uiteindelijk Den Haag (60).

De invoering van het burgerrecht was aangekondigd in artikel 52 van het Regeringsreglement van 1828 en het kwam in 1831 tot stand (Pb. 1831 no.100, no.161). Het bepaalde de inhoud van het burgerrecht en ook wie het burgerrecht kon verwerven. Kunst (1981, p. 255) stelde: „voor 1816 in de kolonie geborenen, daarna als vrije personen met een paspoort of als ambtenaar binnen gekomenen, vrijgelaten in de kolonie wonende ex-slaven, de kinderen van genoemden, van buiten komende vrouwen die met burgers huwden, militairen zolang zij in de kolonie verbleven, onder bepaalde voorwaarde toegelatenen‟. Alle vrijgeborenen die vóór 1816 in de kolonie woonden verkregen burgerrecht (art. 7). Wel kon men na drie achtereenvolgende jaren van afwezigheid uit de kolonie het burgerrecht verliezen (61). Kunst vatte de inhoud als volgt samen: „Daarmee konden zij verkiesbaar zijn voor ambten en betrekkingen. Zij konden onroerend goed in de kolonie verwerven en patenten verkrijgen die nodig waren om een beroep uit te oefenen. Hun rechtszaken werden voor de door de wet aangewezen rechtbanken behandeld enz.‟ Aldus kregen kolonisten, ongeacht hun religieuze achtergrond en herkomst (al dan niet Nederlands), maar ook de voorheen geknechte indiaanse bevolking en de kleine groep van vrije zwarten en kleurlingen gelijke rechten. Slaven waren van het burgerrecht uitgesloten. Het reglement van 1831 bleef met enkele wijzigingen van kracht tot 1868, toen een nieuw Burgerlijk Wetboek tot stand kwam dat grotendeels overeenstemde met het Nederlandse Burgerlijk

Wetboek (Encyclopedie 1969, p.118; Sjiem Fat, 1984, pp.319-320).

Van groter belang dan de bestuurlijke hervormingen van 1828 en 1833 was de ratio daarachter. Commissaris-generaal Johannes van den Bosch meende dat de handel van Curaçao en de landbouw van Suriname elkaar zouden bevorderen. De Curaçaose haven was in 1827 naar voorbeeld van St. Thomas en St. Barths

opengesteld voor schepen van alle naties en de havengelden waren verlaagd. Van den Bosch hervormde het belasting- en het muntstelsel. Er werden een bank en de Kamer van Koophandel opgericht. Willem I vormde de West-Indische Maatschappij voor de handel op de Nieuwe Wereld met Curaçao als bruggenhoofd (62). Hij richtte

consulaten op op het vasteland en sloot in 1829 een handelsverdrag met de republiek Grand Colombia (Van Soest, 1978, pp.53-55; Meel, 1999, p. 19).

De maatregelen rendeerden niet. Gran Colombia viel uiteen. In Venezuela ving weliswaar een periode van relatieve politieke stabiliteit aan, maar de

Benedenwindse handel wist daarvan niet te profiteren. De economische recessie bereikte een nieuw dieptepunt en Nederland moest de armlastige kolonie voor lange tijd subsidiëren (63).

Het gelaagde bestuur was geen succes. De eerste gezaghebber Rammelman Elsevier (1828-1836) schikte zich in zijn ambtelijke beperkingen, maar zijn opvolger Van Raders deed dat niet. De slechte verbinding tussen Paramaribo en Willemstad,

1981 p.247; Van Aller, 1994, p. 95; Meel, 1999, pp.18-19. De gouverneur-generaal had een Hoge Raad naast zich maar ook deze was machteloos. Het gaf vrijblijvend advies en was niet door verkiezing samengesteld.

61 De emancipatie van sefardische Joden vond in 1825 plaats. NA, MvK. inv. nr. 3609, 1825 no.95.

62 Willem I had grote financiële belangen in de West-Indische Maatschappij. Bij zijn overlijden betrof het een bedrag van 3,4 miljoen gulden. Het was een van zijn grootste

bezittingen. De maatschappij is in 1863 ontbonden. De Gaay Fortman, 1929; Oostindie, 2006, p. 24; Hermans en Hooghiemstra, 2008, pp.151.

63 T. de Jong, 1966, pp.150 e.v.; Van Soest, 1978, pp.56-62; Goslinga, 1990, pp.314-315.

het feit dat – na 1831 – niet Suriname maar Nederland de Curaçaose tekorten aanvulde, de vele persoonlijke contacten van Van Raders met (oud-commissaris-generaal) minister Johannes van den Bosch (1834-1840), resulteerden erin dat Van Raders aanvankelijk veelal rechtstreeks met Den Haag overleg voerde. Toen de wacht in Den Haag en Paramaribo wisselde moest Van Raders zich schikken in zijn

onderhorige rol. Minister Baud (1840-1848) en de gouverneurs-generaal Rijk (1839-1842) en Elias (1842-1845) hielden vast aan de eenheid van de kolonie en de

bestuurlijke zeggenschap van Paramaribo. Van Raders berustte, maar kwam onverholen uit voor zijn visie dat de samenvoeging een mislukking was. Hij pleitte voor een directe band met Nederland en zelfs zijn tegenstanders, te vinden in kringen van grootgrondbezitters en burgerleden van de Koloniale Raad, waren dat hartgrondig met hem eens (Renkema, 2009, pp. 339-384, 409-11).

In 1843 was ook in Den Haag duidelijk dat de doelstellingen van de samenvoeging niet waren gerealiseerd. De eenheidskolonie was financieel niet zelfstandig en economisch herstel bleef uit. Het handelsverkeer tussen Willemstad en Paramaribo was te verwaarlozen en opdeling kwam weer in zicht. Minister van Koloniën Baud opperde de mogelijkheid dat „de eilandjes St. Eustatius en St. Maarten bij eene scheiding onder het oppertoezicht van Curaçao dan wel in onmiddellijke betrekking tot het moederland geplaatst zouden behoren te worden‟ (Bordewijk, 1911, p. 51). Antillen dus of Koninkrijkseilanden. Het werden Antillen.

Gouverneur-generaal van de eenheidskolonie Elias en de gezaghebber van de deelkolonie Van Raders adviseerden de regering en hun dispuut illustreert de

moeizame verhouding tussen beide bestuurslagen. Elias stelde dat de samenwerking tussen Paramaribo en Willemstad stroef was en beschuldigde Van Raders ervan dat hij zich voorturend aan het gezag van Paramaribo onttrok. Van Raders repliceerde dat Elias zijn beleid dwarsboomde en zich onvoldoende moeite troostte om de

deelkolonie vooruit te helpen. Elias beknotte de Curaçaose autonomie continu door: „alle bij den gezaghebber der ondergeschikte kolonie (Curaçao) aan te wenden pogingen, ter opbeuring van haar bestaan, zooveel mogelijk te onderdrukken, terwijl zijne plannen worden bestempeld als te berusten in schoonklinkende theorieën en als hersenschimmig te zijn‟ (Bordewijk, 1911, p. 52).

Wellicht had Elias gelijk. Van Raders‟ welvaartsplannen leverden weinig op, maar belangrijker is de bevestiging dat het niet boterde tussen Paramaribo en Willemstad. Gelaagd bestuur in de geografisch en insulair verdeelde eenheidskolonie werkte niet. De eenheidskolonie werd per 1845 opgeheven. De zes Caraïbische eilanden vormden voor het eerst een zelfstandige kolonie. De gezaghebber van Curaçao stond voortaan „in rechtstreekse betrekking … onder het Departement van Koloniën‟, terwijl zijn bestuur zich voortaan uitstrekte tot de eilanden St. Eustatius, Saba en St. Martin (Nederlands gedeelte) (64). Het Reglement op het Beleid der Regering in de kolonie Curaçao en onderhorigheden kwam tot stand in 1848.