• No results found

Hoofdstuk 6 Het Regeringsreglement onder druk 1906/7 - 1924

4. Imperiale ideologie

Kolonialisme vraagt om legitimering en die was vanaf het midden van de negentiende eeuw gelegen in sociaaldarwinistische theorieën. Cooper (2005) en Wilder (2005) wezen op de opkomst van (de gedachte van) de koloniale natiestaat en het koloniaal humanisme. Deze stonden voor een nieuwe, ambivalente benadering van het koloniale denken in „the Age of Empire‟. Koloniale imperia werden voorgesteld als verbeelde gemeenschappen die, een trap hoger dan de (Europese) natiestaat, een bestaansrecht hadden en rechtvaardiging vonden in de historisch gegroeide eenheid van het

imperium en de beschavingopdracht van de metropool. Universalistische pricipes van (republikeins) humanisme werden echter halfslachtig toegepast in de koloniën.

Hoekstra (2005) beschreef hoe arbeiders en vrouwen in Nederland

voortdurend achterop liepen bij het verwerven van democratische rechten. Volgens het hierboven aangehaalde citaat van Locher-Scholten gold hetzelfde voor koloniën en koloniale onderdanen. Een imperiale ideologie die de eilandengroep met

Nederland, Suriname en het verre Indië verbond, kwam pas rond 1900 enigszins tot stand. Sinds 1892 waren de ingezetenen van Surimane en de kolonie Curaçao staatsburgers: Caraïbisch Nederlander. Na 1900 dienden de ethische politiek en de Groot-Nederlandse Gedachte zich aan als politieke leer van het Nederlandse rijk. Het nieuwe koloniale humanisme bereikte de West onder meer dankzij de reizen van socialist Van Kol en het ministerschap van Idenburg. Op de eilanden verrezen afdelingen van het Algemeen Nederlands Verbond en de Vereniging Oost & West. Hun tijdschriften predikten de eenheid van de Nederlandse stam en de suprematie van de Nederlandse taal en cultuur. Het koningshuis vervulde steeds nadrukkelijker een bindende rol in de koloniale verhoudingen.

Het Nederlandse rijk was een verbeelde gemeenschap, al was het maar in de ogen van de Nederlandse politiek. De koloniën mochten zich verheugen in die vereniging en nieuw was het vertrouwen dat Nederlandse ethici stelden in

ontwikkelingspotentieel van de koloniën. Welvaartsplannen moesten de armoede in de noodleidende kolonie verlichten; missionering en volksonderwijs zouden de bevolking verheffen. Bestuurlijke hervormingen moesten de scherptste kanten van koloniale onrecht verzachten.

Maar het nieuwe politieke denken was europacentrisch, ambivalent en bevoogdend. Nederland bepaalde de regie over koloniale hervoming uit handen te geven en om wezenlijke hervorming op korte termijn te realiseren. De kosten van de welvaartspolitiek kwamen bovendien voor rekening van de koloniale begroting. De ethische politiek manifesteerde zich terwijl de koloniale tekorten opliepen en Nederland te kampen kreeg met de economische gevolgen van de Eerste

Wereldoorlog. Beknibbelingen volgden en het budgetrecht voor de Koloniale Raad bleef buiten bereik. De emancipatie van het protoparlement stagneerde. Bestuurlijke hervoming bleef uit. De betrokkenheid met het moederland bleek meer uit de

uit het enthousiasme waarmee de Koloniale Raad de ethische politiek omarmde. Op het voorheen verwaarloosde Aruba groeide het gevoel van verbondenheid met het Koninkrijk, maar de identificatie met de kolonie Curaçao kwam onder druk te staan. 5. De roep om hervorming: de Grondwetswijzigingen van 1901 en 1922

Binnen de Caraïbische regio groeide het verzet tegen het democratisch deficit binnen de koloniale staat. Arbeidersbewegingen drongen aan op sociale en politieke

hervorming. Op Trinidad deden zich in het eerste kwart van de twintigste eeuw spanningen voor tussen creolen en Aziatische contractarbeiders en hun nakomelingen. Cipriano Cipriani pleitte met zijn Legislative Reform Committee voor politieke en sociaaleconomische hervorming. De (eenmans)commissie Wood moest vaststellen of de gekleurde middenklasse in aanmerking kwam voor politieke vertegenwoordiging. Wood koos voor een beperkt stemrecht. Hij adviseerde om in de Legislatieve Raad voortaan dertien leden op te nemen: zeven door beperkt stemrecht gekozen leden en zes benoemde leden. Wood twijfelde niet aan de positie van de gouverneur of de almacht van de Home Office. Wood (in Williams, 1962, p. 218) voerde daarvoor vier argumenten aan.

(1) the mixed character of the population; (2) the absence of a leisured class, independent of local ties; (3) the necessity of Secretary of State to retain the controlling influence in order to secure uniformity of administration among the adjacent colonies; and (4) the small proportion of the electorate who in fact exercised the franchise in those colonies with representative government. Woods aanbevelingen leidden tot invoering van een beperkt stemrecht. Aan de verhouding tussen Trinidad en het bevoogde Tobago besteedde Wood weinig aandacht. In 1925 koos zes procent van de bevolking zeven leden in de Legislative Coucil. Daarmee bepaade Wood de koers voor de hervorming van de koloniale staat, maar ook het tempo. Voor de Nederlands Caraïbische koloniale geschiedschrijving is de commissie Wood van belang omdat de Grondwetswijziging van 1922 een

vergelijkbare thematiek aansneed.

Op Curaçao ontstond als gevolg van de Grondwetswijziging van 1901 een machtsstrijd tussen gouverneur en Koloniale Raad. De leden van de Raad van Bestuur maakten niet langer deel uit van de Raad en de benoemde burgerleden eisten steeds nadrukkelijker parlementaire verantwoordelijkheid op. Burgerleden meenden dat niet de landbouw, maar de handel de motor van de economie moest zijn. Vooral het kostbare onderwijs- en welvaartsbeleid ergerde de Koloniale Raad. De kosten van de ethische bevlogenheid kwamen grotendeels ten laste van de koloniale begroting. De verhoging van de uitgaven doorkruiste het streven naar begrotingsevenwicht en het recht om de koloniale begroting zonder Haagse bemoeienis te mogen vaststellen. De leden streefden naar begrotingsevenwicht en uitbreiding van de zeggenschap van de Koloniale Raad; maar niet naar uitbreiding van het kiesrecht. Het gebrek aan

erkenning leidde in 1906 tot de ontslagname van een groot deel van de Koloniale Raad, een politieke daad die ministers en parlementariërs in Den Haag niet op waarde wisten te schatten.

De machtstrijd tussen Koloniale Raad en gouverneur nam een wending tijdens het bestuur van Oscar Helfrich. Hij verenigde welvaartsbeleid met het handelsbelang en onderzocht de mogelijkheden tot financieel-administratieve afscheiding van de Bovenwinden. Helfrich steunde het idee om de Raden van Politie meer gewicht te geven. Zijn decentralisatiecommissie pleitte voor Bovenwindse afscheiding, voor het

terugdringen van de uitgaven en het verhogen van de belastingen. Meer zelfbestuur dus in ruil voor opdeling van de kolonie en een sterkere begrotingsdiscipline.

Ook buiten Curaçao groeide de weerstand tegen het Regeringsreglement. Net als de burgerleden in de Koloniale Raad, meende landraad Cornelis Eman dat de toekomst was gelegen in de handel en hij bepleitte modernisering van de haven. Het bestuur kampte met begrotingstekorten en een verstoorde relatie met Venezuela. Pogingen om de smokkelhandel te bestrijden resulteerden in conflicten tussen gezaghebber Beaujon en landraad Eman.

Na een halve eeuw van gebrekkig functioneren, pleitte landraad Lindoro Kwarts voor uitbreiding van het ledenaantal en de bevoegdheden van de Raad van Politie. Ook verzocht hij vertegenwoordiging van alle eilanden in de Koloniale Raad. Op Sint Maarten bloeide in 1919 de afscheidingswens op. Landraad Waymouth bepleitte rechtstreekse banden met Nederland. De inter-eilandelijke liefde bekoelde ook in de Koloniale Raad. De burgerleden wezen de kosten voor de Bovenwinden aan als een van de oorzaken van de begrotingstekorten. Bij financiële afscheiding

beschikten de Benedenwindse Eilanden over een sluitende begroting en kwam het budgetrecht binnen handbereik.

De samenwerking tussen gouverneur, Koloniale Raad en de Raden van Politie kwam ten einde door het vertrek van Helfrich en de Grondwetwijziging van 1922. Helfrich stapte op nadat de minister de uitgaven voor zijn welvaartsplannen

minimaliseerde. De Grondwetswijziging van 1922 schreef voor dat de wetgevende macht in de koloniën moest worden versterkt en de Commissie Staal werkte de consequenties daarvan uit. Staal stelde voor om het koloniaal bestuur te hervormen. Hij wilde de gehele Koloniale Raad door beperkt stemrecht laten samenstellen. Voor de eilanden bepleitte hij decentralisatie en lokaal bestuur volgens het gemeentemodel. Daarmee zetten Grondwetswijziging en de Commissie Staal een streep door de mogelijke opdeling van de kolonie.

Den Haag negeerde de roep om bestuurlijke vernieuwing vanuit Curaçao, Sint Maarten en Aruba of wist niet hoe daarop in te spelen. De Grondwetswijziging van 1922 bereikte het tegendeel van wat deze beoogde, te weten vertraging in plaats van hervorming. De Curaçaose decentralisatievoorstellen en de afscheidingswens op Sint Maarten stierven een gezamenlijke dood. Uitwerking van de Grondwetswijziging werd op de lange baan geschoven. Eerder duurde het zeventien jaar voordat de Grondwetswijziging van 1848 was uitgewerkt in het Regeringsreglement van 1865. Dit maal verstreek er veertien jaar voor Grondwetswijziging van 1922 vorm kreeg in de Staatsregeling van 1936. Die was verouderd op de dag dat ze van kracht werd. De tussenliggende jaren kenmerkten zich door ongekende economische vooruitgang en aanhoudende bestuurlijke stagnatie.