• No results found

Hoofdstuk 2: Vernieuwd koloniaal bestuur, 1815-1845/8

2.3 Het Reglement van Administratie en Bestuur

Het Reglement van Administratie en Bestuur van 1824 (Pb. 1823 no.67) legde de bestuurswijze voor de Arubaanse kolonistensamenleving vast. De trias politica werd geïntroduceerd, zij het in kleine stappen. Persoonsgebonden commandeursinstructies maakten plaats voor reguliere wetgeving en vaststaande reglementen. Bossers (1997b, p. 141) spreekt van de overgang van ambtelijk naar bestuurlijk commandeurschap. De commandeur (na 1848: gezaghebber) bleef de belangrijkste bestuurder op het eiland. Een commandeur was doorgaans Europese Nederlander of lid van koloniale

bestuursgeslachten zoals De Veer en Beaujon. Gegoede burgers vervulden

zogenoemde honerefieke posities in het eilandbestuur. Dit waren doorgaans leden van loyale bestuursfamilies uit het WIC-tijdperk (zoals Croes, Van der Biest) kolonisten

71 NA, OAC1 inv. nr. 354 Jaarlijks Verslag 1822 (1-4-1823).

72 NA, MvK inv. nr. 3758 Brief Gouverneur aan MvK 26-7-1824; Renkema, 2009, p. 118.

die zich na de opheffing van de WIC op het eiland hadden gevestigd (Capriles, Eman, Oduber, Bazin) en hun nageslacht (73).

De uitvoerende macht werd gereorganiseerd. De functies van Kapitein en Luitenant der Indianen en ruiter vervielen. Aruba werd in zes districten verdeeld, waarover vier districtsmeesters werden aangesteld. Oranjestad bestond uit een oostelijk en een westelijk deel, die ieder een wijkmeester kregen. Districts- en wijkmeesters maakten gouvernementsmededelingen bekend en waren

verantwoordelijk voor de naleving van de arbeids- en de schuttersplicht.

Districtsmeesters konden wetsovertreders aanbrengen, eventueel met hulp van de inwoners uit hun district (Pb. 1824 no.64; 86).

Al in 1816 was er een armenkas, waarover twee vooraanstaande burgers de administratie voerden (74). Nieuwe organen zagen het licht. Ook daarin namen gegoede burgers zitting, meestal onder voorzitterschap van de commandeur. De schoolcommissie bestond uit de commandeur en twee burgerleden. De Wees- en Onbeheerde Boedelkamer beheerde erfenissen van minderjarige wezen tot zij in staat waren zelf hun bezit te beheren. De kamer had voogdijbevoegdheden en beheerde boedels waarvan de eigendomsrechten onduidelijk waren. Het functioneerde ook als spaar- en leenbank (75). Een reglement voor de schutterij verplichtte mannen tussen de 18 en 50 jaar om wacht te lopen bij Fort Zoutman en bij ongeregeldheden de eilandverdediging op zich te nemen. De schuttersplicht werd nauwelijks nagekomen en in 1840 en 1842 mislukten pogingen om de schutterij opnieuw tot leven te wekken (76).

Het Reglement bepaalde dat een Vredegerecht belast zou worden met taken van uitvoerend bestuur, rechtspraak en wetgeving. Nog in 1824 werden de artikelen uit het RAB voor het Vredegerecht uitgewerkt (Pb. 1824 no. 86) (77). Het Vredegerecht bestond uit de commandeur, die voorzitter was, en twee op zijn voorstel benoemde ingezetenen die de titel magistraat kregen. Zij werden geselecteerd uit de meest vooraanstaande en vooral gezagsgetrouwe ingezetenen. Kandidaat-magistraten mochten hun benoeming niet weigeren. Een schrijver, die tevens dienst deed als deurwaarder, assisteerde het gerecht (Pb. 1824 no.81 art. 1; Pb. 1824 no.86 art. 27).

73 Weigering van het aannemen van deze onbezoldigde functies kon resulteren in intrekking van de verblijfvergunning.

74 In tegenstelling tot Curaçao werd geen armenkas per geloofsgemeenschap opgericht. 75 De kamer werd in 1869 opgeheven toen de Spaar- en Beleenbank tot stand kwam. 76 NA, OAC2 inv. nr. 115 12-5-1840; inv. nr. 117 13-6-1842.

77 Voges, 1982; Bossers, 1997a; Van Aller, 1994, pp. 92-94. In de voorafgaande 180 jaar hadden de commandeurs rechtsprekende functies, maar deze waren conciliair van aard. Dit was vastgelegd in persoonlijke instructies. Artikel 13 tot en met 18 van de Instructie van commandeur Samuel Van den Broek uit 1806 bepaalden dat de commandeur „naar exigentie van zaaken‟ straffen kon opleggen (veroordelen en uitvoeren) bij overtredingen bij het niet nakomen van de arbeidsplicht (de oude herendiensten), illegaal snijden en verkopen van gras, kappen van hout of vestiging dan wel verblijf op het eiland. Alle maatregelen die de

landsveeteelt op het eiland moesten beschermen. De rechtsgang voor de overtredingen werd in de instructie niet aangeven. Artikel 19 tot en met 23 bepaalden dat de commandeur conflicten diende te voorkomen en te bemiddelen. Indien dat niet lukte kon de commandeur samen met de vicecommandeur en de Kapitein der Indianen over geschillen beslissen, maar mochten er bezwaren tegen deze besluiten vallen of indien er sprake was van „eenige misdaad bij de wet strafbaar, of aan eenig zwaar misdrijf of ongeregeldheid of verregaande

buitenspoorigheid‟, dan kon de persoon worden gearresteerd om naar Curaçao te worden verzonden (Bossers, 1997b, pp.143-144).

Bij ziekte of overlijden van de commandeur namen de magistraten zijn functie waar. Na het overlijden van commandeur Simon Plats in 1827 voerden zodoende Aruba‟s eerste magistraten, godsdienstonderwijzer Klaas van Eekhout en handelaar J.H.G. Eman tijdelijk het bestuur. In 1837 nam magistraat Lourens Croes het bestuur over na de dood van commandeur Gravenhorst (78).

Het Vredegerecht beschikte over uitvoerende, rechtsprekende en wetgevende taken. De uitvoerende taken van het Vredegerecht leken op die van het

gemeentebestuur van Curaçao tussen 1828 en 1833 (RAB art. 28-30). Magistraten hielpen de commandeur bij de dagelijkse uitvoerende taken. Het gerecht hield toezicht op de openbare wegen en was belast met het verlijden van hypotheekakten en het transporteren van onroerend goed. Voor het voltrekken van huwelijken was de aanwezigheid van één magistraat vereist; bij afwezigheid van de commandeur was hun beider presentie verplicht.

Het Vredegerecht had beperkte wetgevende bevoegdheden, namelijk tot het vaststellen van zogenaamde plaatselijke keuren en het doen van voorstellen aan het bestuur op Curaçao. De rol van de magistraten was louter adviserend. Het wetgevende overleg is nauwelijks gedocumenteerd. Vermoedelijk werden adviezen van de

magistraten alleen mondeling ingewonnen. Lokale wetgeving kon beginnen bij het overleg met de magistraten. Zo maakte het gerecht op 7 februari 1827 een einde aan de „disorder‟ rond de verkoop van levensmiddelen door in overleg met de magistraten een vaste broodprijs te bepalen. Dezelfde dag besloot commandeur Plats na

„deliberatie‟ met de magistraten belasting te heffen op het organiseren van tamboefeesten (79). De Koloniale Raad op Curaçao stelde in 1842 vast dat drankwinkels tot 22.00 uur geopend mochten zijn. Dit gebeurde formeel op

voordracht van de commandeur en „na gemeen overleg met het Vredegerecht‟ (80). De inbreng van de magistraten viel niet altijd in goede aarde. In 1841

oordeelde commandeur Jarman dat zij zich onvoldoende inspanden om de problemen van de op dat moment lege armenkas op te lossen (81). In de jaren die volgden verzandde Jarman in een eindeloze reeks conflicten met zijn magistraten. Het Vredegerecht was niet in staat om belangrijke kwesties, bijvoorbeeld over het schutten van vee op te lossen. Deze kwestie komt ter sprake in het volgende hoofdstuk.

Het Vredegerecht was bevoegd tot het spreken van recht in niet-criminele zaken en het beslissen in geldelijke geschillen met een maximumbedrag van 90 peso‟s (circa fl. 180,–). De zwaarste straffen die het kon opleggen waren boetes tot 100 peso‟s of gevangenisstraffen van veertien dagen. Voor zwaardere misdrijven en het hoger beroep was men aangewezen op de Raad van Civiele en Criminele Justitie op Curaçao. Bestraften konden zich via een beroepsrecht tot de gouverneur wenden. Naast de civiele bevoegdheden beschikte het gerecht over mogelijkheden tot correctioneel judicieel optreden. De commandeur bezat ook rechterlijke machten buiten het Vredegerecht om. Hij kon ordeverstoorders twee dagen gevangen zetten en eventueel naar Curaçao doorsturen (RAB art. 39). In 1830 vormden frequente

schendingen van het verbod op het betreden van de goudvelden aanleiding voor het voorstel gedaan om ook zwaardere overtredingen door het Vredegerecht te laten

78 NA, OAC2 inv. nr. 112 29-11-1837.

79 CHA, Koloniaal Archief inv. nr. 2039 Brievenboek 1827-1831 7-2-1827.

80 NA, MvK inv. nr. 332 Pb. 1842 no. 13 Houdende bepalingen van het uur tot het welk de drankwinkels op het eiland Aruba mogen open blijven. 14/15-12-1842.

behandelen of een reizende krijgsraad in het leven te roepen, maar daarvan kwam niets terecht (82).

De notulen van de rechtszaken voor het Vredegerecht zijn vrijwel compleet bewaard gebleven. Zaken hadden betrekking op (huiselijk) geweld, diefstal,

belediging en verstoring van de openbare orde. Zo veel mogelijk trachtte het gerecht geschillen tussen ingezetenen door bemiddeling (comparatie) op te lossen. Na de instelling van het verbod tot het betreden van goudvelden in 1829-1833 veroordeelde het Vredegerecht een groot aantal overtreders. In 1838 legde burger Willem Wever na een echtelijke ruzie een groot deel van Oranjestad in de as, waarna het Vredegerecht meewerkte aan zijn verwijdering van het eiland (83).

Vonnissen werden vrijwel zonder uitzondering unaniem geveld en straffen eensluidend opgelegd. Meningsverschillen tussen de voorzitter en de magistraten kwamen zelden voor of bleven discreet buiten de boeken. Een uitzondering was de rechtszaak tegen een slavin uit 1848. Zij werd door haar eigenaresse beschuldigd van lichamelijk geweld tijdens een huiselijke ruzie. Een van de magistraten bracht voor dat de aanklaagster geen getuigen kon aandragen. De voorzitter-commandeur wierp tegen dat bij zaken tegen slaven geen ooggetuigen nodig waren en dat het woord van de eigenaar voldeed. De slavin werd veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, binnen het Arubaanse slavernijregime een uitzonderlijk hoge straf (84).

Het nut van een driekoppig rechterschap kan in twijfel worden getrokken, getuige de grote unanimiteit bij de vonnissen. De kwaliteit van de rechtspraak was betwistbaar omdat sprake was van lekenrechtspraak. Magistraten waren niet juridisch onderlegd. De scheiding der machten was in het geding omdat de commandeur voorzitter van het gerecht was en tevens optrad als hoofd van het openbaar ministerie, hoewel deze functie formeel niet bestond. Het rechtsorgaan kreeg veel kritiek te verduren.

De wetgevende autonomie van het Vredegerecht was beperkt omdat het geen budgetrecht had. De kortstondige welvaart die Aruba in de eerste helft van de jaren 1820 kende, resulteerde in plannen om Aruba meer financiële autonomie te verlenen. Het eiland genereerde tot 1824 inkomsten voor de koloniale kas, maar toen de

welvaart afnam en Aruba een lastpost werd, suggereerde directeur Rammelman Elsevier dat uitgaven op Aruba „uit eigene middelen zoude behooren bekostigd te worden alles volgens vaste bepalingen‟. In 1828 stemden de uitgaven en inkomsten voor het eiland met elkaar overeen, namelijk fl. 5580,34. De kosten en baten van de goudwinning waren daarbij niet inbegrepen (85). Het jaarlijkse verslag over 1829 pleitte voor financiële zelfstandigheid mits een einde kwam aan de belemmeringen die waren ingevoerd om de handel van Curaçao te beschermen.

Betrekkelijk tot de financiële aangelegenheid zoude het systema dat iedere kolonie zichzelve onderhoude moet, op Aruba ook behooren toepasselijk gemaakt te worden, voor zoo ver alleen het huishoudelijke van hetzelve

aangaat, om dat het billijk is dat iedere gemeente hare eigene lasten draagt. In dat geval zoude dat eiland in de mogelijkheid moeten gesteld worden om de middelen ter bestrijding van die lasten te vinden; en de bepalingen die op den handel met dat eiland bestaan, ter begunstiging van den handel van Curaçao,

82 CHA, JV 1830; Alofs, 2006a

83 NA, OAC2 inv. nr. 1270 Notulen van het Vredegerecht 1838-1844, 12-9-1838.

84 CHA, Koloniaal Archief inv. nr. 430 Vredegeregt Notulen 1846-1857 not. 14-6-1848. 85 NA, OAC1 inv. nr. 362 Staat Rekening van het Eiland over het jaar 1828.

zouden moeten opgeheven worden, onverminderd anderen daarentegen te maken waarbij de handel en scheepvaart van Curaçao eenige voorregten boven die van vreemden zouden genieten. (CHA, Jaarlijks Verslag 1829) Zover zou het niet komen. Aruba stond aan de vooravond van een lange periode van negatieve saldi. Tussen 1830 en 1844 liep het tekort op tot fl. 48.368,12 ½ (86). Van Rammelman Elseviers budgetvoorstel werd dan ook niets meer vernomen.

Besluit: functionele scheiding, institutionele hereniging

Na 1816 werd Aruba opgenomen in het koloniaal stelsel. Hoewel op Curaçao Kikkerts Raad van Politie zich keerde tegen liberalisering van het beleid ten aanzien van Aruba legde het RAB nieuwe vrijheden en restricties van de Arubaanse bevolking vast. De invoering van het burgerrecht in 1831 leidde ertoe dat de juridische

verschillen tussen de verschillende bevolkingsgroepen, de slaven uitgezonderd, verdwenen. De onder de West-Indische Compagnie geknechte indiaanse bondgenoten werden burger.

Aruba‟s positie binnen de kolonie werd opnieuw bepaald. Het Reglement van Administratie en Bestuur bepaalde dat de commandeur de spil was van het eilandelijk bestuur. Hij was verantwoording schuldig aan de gouverneur, gaf leiding aan de wijk- en districtsmeesters en domineerde in alle lokale bestuursorganen, van

schoolcommissie tot schutterij; van armenkas tot Vredegerecht. Het Vredegerecht onderscheidde wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende taken. Rechtspraak geschiedde door leken onder leiding van de commandeur; de wetgevende bevoegdheden waren gering en budgetrecht ontbrak. Door de deelname van de burgerij geldt het Vredegerecht als voorloper van de moderne volksvertegen-woordiging, maar het democratische gehalte was gering omdat de magistraten

zorgvuldig werden geselecteerd onder de meest gezagsgetrouwe leden van de gegoede burgerij. De machtenscheiding werd ongedaan gemaakt door het feit dat één

bestuursorgaan alle drie poten van de Trias Politica bestreek. Een scheiding: wel van tafel, maar niet van bed en steeds weer bevond de commandeur zich aan het

hoofdeinde. Het Reglement van Administratie en Bestuur bevestigde de onderhorige positie die Aruba innam in het koloniale stelsel. De bestuurlijke reorganisaties van 1828, 1833 en 1845 hadden daarop weinig invloed.