• No results found

Oude loopgraven: de Koloniale Raad versus de gouverneur

Hoofdstuk 8 Opkomst van de Separacionbeweging, 1922/4-1949

8.1.1 Oude loopgraven: de Koloniale Raad versus de gouverneur

De Grondwetswijziging en het vertrek van gouverneur Helfrich in 1921 waren de doodsteek voor de decentralisatiebeweging van 1919-1921. De Staatsregeling van Nederlands-Indië die in 1925 werd afgekondigd, kreeg voorrang, maar ook daarna moesten de eilanden nog elf jaar geduld hebben voor de sterk tekortschietende

Staatsregeling van 1936 werd afgekondigd. Van ethische bemoeienis met de eilanden leek maar weinig over en op Curaçao keerden de nieuwe gouverneur Brantjes (1921-1928) en de Koloniale Raad terug in de loopgraafoorlog van vóór het tijdvak Helfrich. De gemeenschappelijke weg van decentralisatie en bestuurlijke vernieuwing werd verlaten, maar de roep om autonomie voor de Koloniale Raad verstomde niet. De koloniale inkomsten stegen na 1921 dankzij de inkomsten uit de olie-industrie. Brandjes wachtte crisis na crisis met de Koloniale Raad. Twistpunten waren de reorganisatie van de politie, de gelijkstelling van het onderwijs en de voordurende bezuinigingen op de koloniale begroting ten koste van zo ongeveer alle eerder

opgestelde welvaartsmaatregelen, zoals de subsidie voor land- en veeteelt en zelfs de armenbedeling (303). De Nederlandse regering gooide daar nog een schepje bovenop door additionele bezuinigingen af te dwingen.

Reorganisatie, bezuiniging en beëindiging van de welvaartspolitiek waren inzet van een aanhoudende machtsstrijd tussen Den Haag, de gouverneur en de Koloniale Raad. In 1922 weigerde de Koloniale Raad de begroting van dat jaar te behandelen nadat deze te laat was ingediend om binnen de voorschreven termijn goed of af te keuren. Daarom en omdat de begroting bovendien niet sluitend was, werd die in Nederland vastgesteld.

De Raad zag de hoop op effectuering van het budgetrecht vervliegen. Men vond het onterecht dat de kosten van de door Nederland opgedrongen en kostbare onderwijsgelijkstelling werden opgevoerd op de koloniale begroting. De

besluitvorming rond de reorganisatie van de politie bracht de bestuurlijke onmacht van de Raad opnieuw aan het licht. Tijdens de bootwerkersstaking op Curaçao (1922), bleek dat het Curaçaose politieapparaat aan hervorming toe was. Hoewel de KR zich sterk maakte voor een burgerpolitie, wilden gouverneur en minister militaire politie invoeren. Er ontstond een conflict dat werd uitgevochten tot in de Tweede Kamer, in de Nederlandse pers en in verzoekschriften aan de vorstin. De Nederlandse regering gaf te kennen dat zij niet verwachtte dat Curaçao op korte termijn over een sluitende begroting zou beschikken, dat subsidiering daarom nog langere tijd nodig zou zijn en dat dus de Koloniale Raad het budgetrecht voorlopig niet zou verwerven (De Gaay Fortman, 1947, pp. 25-26) (304).

Ondertussen steeg op Curaçao de publieke belangstelling voor het bestuur. De Curaçaose Vrijheidsbond drong aan op hervorming: concretisering van de

Grondwetswijziging van 1922 moest de kolonie meer autonomie verlenen. Het belastingsstelsel moest worden hervormd. De bond wilde – in navolging van de decentralisatiecommissie – onderdelen van de bestuurskosten op de

Koninkrijksbegroting plaatsen opdat begrotingsevenwicht binnen de kolonie zou ontstaan en het papieren budgetrecht eindelijk betekenis kon krijgen.

Toen vanaf 1924 begrotingsoverschotten bestonden, verzocht de Koloniale Raad dringend om toekenning van het budgetrecht. In 1928 drong de Koloniale Raad er bij de regering op aan om vaart te zetten achter de uitwerking van de

Grondwetswijziging van 1922 en de aanbevelingen van de Commissie Staal. Al sinds 1901 moest de wetgevende macht in de kolonie worden uitgebreid, maar in de

praktijk gebeurde het tegenovergestelde, want zelfs nadat Brandjes een sluitende begroting voor het dienstjaar 1929 indiende, behield het Nederlandse parlement zich het recht voor de Curaçaose begroting te behandelen en eventueel te wijzigen. De minister stemde daarmee in met als gevolg dat Eerste Kamerlid (oud-minister van Koloniën) Fock bij de vaststelling van de begroting van 1932 in aanvaring kwam met de Koloniale Raad. De Raad schreef Fock dat de regeling rond het budgetrecht geen Curaçaose, maar een Nederlandse uitvinding was en dat de Raad al lange tijd streefde naar het dekken van de eigen uitgaven uit de eigen inkomsten.

De Gaay Fortman (1947, p. 27) stelde de Raad in het gelijk: „Het kan niet ontkend worden, dat de politieke ontwikkeling eerder achteruit dan vooruit scheen te

303 De Koloniale Raad kwam niet op voor lastenverlichting voor de bevolking, maar voor afschaffing van de indirecte belastingen, die de hogere inkomensklassen zouden bezwaren. Zie Goslinga 1990: 532-4.

304 Het politieconflict kreeg een vervolg toen in 1929 Venezolaanse opstandelingen vrijwel de gehele Curaçaose wapenvoorraad veroverden. Brandjes werd ontvoerd en in gijzeling genomen.

gaan. Wat de Koloniale Raad al vele jaren gezegd had, dat Curaçao van Plein en Binnenhof uit werd geregeerd, werd nu openlijk van bestuurswege toegegeven, als dreigement gebruikt zelfs. Niemand deed moeite om ook maar de schijn te redden‟ (305). Brandjes werd opgevolgd door een militair, Th. van Slobbe (1930-1936). 8.1.2 De Raad van Politie, 1924-1929: geen belangstelling

Het Regeringsreglement van 1865 bood de zes eilanden een gecentraliseerde, autocratische bestuursvorm. De gouverneur vormde de spil in het koloniale bestuur. De Koloniale Raad had – ook met louter benoemde burgerleden – niet veel meer dan een adviserende functie. Vertegenwoordiging van de onderhorige eilanden in dit orgaan ontbrak. Sporadisch werden op Curaçao woonachtige Arubanen in de Koloniale Raad benoemd. Centralisatie leidde tot een sterke afhankelijkheid van Curaçao. Op de eilanden buiten Curaçao was de gezaghebber niet meer dan een adviserende en uitvoerende ambtenaar. De correspondentie tussen gezaghebber en gouverneur laat zien dat hun verhouding er een was van zuivere onderhorigheid.

De gezaghebber werd nog altijd terzijde gestaan door de Raad van Politie, maar dit was niet veel meer dan een gekozen adviesorgaan. Gezaghebber en Raad konden geen uitgaven boven de fl. 100,– doen (in 1945 werd dit verhoogd tot fl. 300,– ) en lokale bestuursverordeningen, de zogenaamde politiekeuren, moesten op Curaçao worden bekrachtigd. De landraden waren tevens belast met uitvoerende taken als ambtenaar van de burgerlijke stand of schoolopziener. Het geringe belang van de Raad bleek uit het aantal vergaderingen van vijf à zes per jaar.

De belangstelling voor de Raad van Politie bleef tot in de jaren twintig gering. Zelden brachten meer dan 25 personen hun stem uit. Het aantal kiesgerechtigden stagneerde en er heerste onduidelijkheid over de censuseisen van het stemrecht. De kiesrechtverordening uit 1869 gaf geen uitsluitsel over het stemrecht van personen die gronden niet in eigendom, maar in concessie hadden. Gezaghebber Quast stelde in januari 1924 voor om concessiehouders met een huis van 500 gulden of meer bij het opstellen van de kiezerslijsten te beschouwen als eigenaren en ze op grond daarvan stemrecht te verlenen. Concessies golden in de Arubaanse praktijk immers als eigendom. De landraden, oudgediende L.C. Kwarts en de nog maar net verkozen Henny Eman, gingen akkoord en ook gouverneur en Koloniale Raad steunden het voorstel in de hoop dat het aantal kiezers zou toenemen (306). Het aantal

stemgerechtigden steeg tussen 1915 en 1929 van 124 naar 253, maar de politieke belangstelling op het eiland fluctueerde.

Nadat in de eerste twee decennia van de twintigste eeuw Cornelis Eman en Lindoro C. Kwarts de economische (Eman) en bestuurlijke (Kwarts)

ondergeschiktheid van Aruba ter discussie stelden, hekelde J.H.A. (Henny) Eman, zoon van oud-landraad Cornelis Eman, het elitaire karakter van de eilandspolitiek.

305 Ook Goslinga (1990, pp. 533-534) nam een afkeurend standpunt in over Helfrichs opvolger en de Nederlandse houding ten aanzien van de kolonie. Met instemming citeerde hij in 1990 uit een lokale krant: „If it had been the intention of the home government to alienate as fast and radically possible the population from Dutch rule, it would have been impossible to do it differently from what the home government did in Curaçao the past several years‟. Goslinga typeerde Brandjes als een gewillig instrument van Den Haag en de Nederlandse belangen.

306 CHA, OD 1-21 Verordening tot regeling van de regten op onroerende goederen, die bij wijze van concessie of vergunning op Aruba zijn uitgegeven, 1924. Deze bevat de volledige correspondentie. De aangepaste verordening werd eind 1924 van kracht en die stelde dat stemgerechtigden 30 jaar in bezit van de concessie moeten zijn.

Eman trad in 1923 toe tot de Raad, op de dag dat landraad Kwarts zijn pleidooi hield voor afvaardiging van alle eilanden in de Koloniale Raad. Meer nog dan Kwarts gebruikte Eman de Raad van Politie als platform om zijn afkeer van de bestuurlijke en economische verwaarlozing van zijn eiland te laten blijken. Al bij zijn intrede in de Raad van Politie hekelde Eman het feit dat de Arubaanse belastingopbrengsten niet voldoende aan Aruba ten goede kwamen (307). Mede door de polarisering die volgde, ging de Raad in plaats van beter, juist slechter functioneren. Het aantal vergaderingen nam af en de Raad was veelvuldig en gedurende lange periodes inactief. De

belangstelling voor de Raad was miniem. In 1925 werd landraad J.B. Arends gekozen met niet meer dan vijf stemmen. (Hij bedankte de stemmers met naam en toenaam in een ingezonden brief in de Amigoe.) In zijn eerste raadsvergadering zette hij de toon voort die landraad Lindoro Kwarts een decennium eerder had ingezet.

Mijnheer de Voorzitter. De tijd die nu aangebroken is na den Wereldoorlog, blijkt er een te zijn, waarin het volk zich beijvert te bezitten het recht iets te kunnen zeggen in bestuurswegen en dat doet het dan ook overal in de wereld door middel van zijn vertegenwoordigers (308).

Arends riep het gouvernement op om een meer gewillig oor te lenen aan de adviezen van de schoolcommissie en de Raad van Politie. Anders kon men die maar beter opheffen. Al snel trad Eman uit de Raad. Hij voerde als reden aan dat de families Statius-Van Eps (Curaçao) en Arends (Aruba) te veel politieke macht hadden, maar hij deed een maand later wel mee aan de verkiezingen voor de opengevallen plaats. Eman (19 stemmen) verloor van F. J.U. Oduber (38 stemmen), die zijn landraadschap echter niet aannam. Daardoor werd Eman in november alsnog verkozen, maar nu stapte Arends uit de Raad. Ondanks persoonlijk aandringen van de gouverneur weigerde hij met Eman samen te werken wegens diens voortdurende provocaties. Arends‟ opvolger Nicolaas van Meeteren had in januari 1925 slechts 1 stem nodig om landraad te worden. S.N. Ecury kreeg in maart 1926 3 stemmen, maar hij bedankte voor het landraadschap (309). Gezaghebber Quast zag er weinig heil in om de Raad bij elkaar te roepen. Eman verscheen slechts ter vergadering indien hem dat behaagde.

Slechts eenmaal in deze periode nam een andere landraad zijn verkiezing aan, maar tot een herstel van de activiteiten van de Raad kwam het niet. In juni 1926 werd Adriaan Wever verkozen met niet meer dan twaalf stemmen. Eman en Wever trokken samen op en richtten hun peilen op Quast. Hij zou een prikkelbaar mens zijn en besluiten nemen zonder zijn landraden vooraf te horen. Zij eisten dat de gouverneur ingreep. Quast hekelde het feit dat Wever geen Nederlands sprak en noemde hem „een stropop van Eman‟. Wevers politieke carrière bleef van korte duur, want al in mei 1927 trad hij uit de Raad. De gouverneur informeerde de Nederlandse minister Koningsberger (1926-1929) dat Eman weinig steun had en voerde de geringe

stembusopkomst aan als bewijs. Volgens de gouverneur waren er geen kandidaten die met Eman in de Raad wilden werken (310). Tot juni 1929 bleef de Raad onvoltallig

307 CHA, OD 4-30 RvP not. 6-12-1923.

308 Kasteel, 1956, pp. 30-31; CHA, OD 4-30 RvP not. 8-7-1924.

309 Eman lag overhoop met procureur-generaal Statius-Van Eps op Curaçao. Die was verwant aan Arends. CHA, OD 4-30 Correspondentie van de gezaghebber aan Gouverneur 18-9-1925, 17-10-1925, 29-10-1925, 13-11-1925, 14-11-1925, 1-12-1925, 14-1-1925, 8-3-1926.

310 CHA, OD 4-30 Corr. gezaghebber aan Gouverneur 26-6-1926; CHA, OD 4-30 Correspondentie van de Gouverneur aan MvK 28-12-1926.

(311). Daarna trad dr. J.R. „Coco‟ Arends toe. Hij was de toekomstige lijsttrekker van de Katholieke Partij en een van Emans voornaamste politieke tegenspelers.