• No results found

Casus 3: Aruba en de decentralisatiebeweging, 1919-1921

Hoofdstuk 6 Het Regeringsreglement onder druk 1906/7 - 1924

6.2 Casus 2: Aruba en de Raden van Politie

6.3.1 Casus 3: Aruba en de decentralisatiebeweging, 1919-1921

Op Aruba sukkelde de Raad van Politie in slaap, maar op Curaçao en vooral Sint Maarten culmineerde de bestuurlijke onvrede. Daar pleitte de middenklasse onder leiding van Waymouth voor decentralisatie van het centrale bestuur op Curaçao. De (Curaçaose) Koloniale Raad pleitte voor financiële afscheiding van de Bovenwinden om de eigen begroting in evenwicht te krijgen. Helfrich vormde nog in 1919 een commissie die onderzocht of financiële afscheiding van de Bovenwinden zou kunnen leiden tot verlichting van de subsidielasten voor het moederland en een sluitende begroting voor de Benedenwinden.

In mei 1920 stond de voorlopige koloniale begroting voor het dienstjaar 1921 op de agenda van de Koloniale Raad. Ook kwamen de bestuurlijke ontwikkelingen in kolonie en Koninkrijk en vooral het stemrecht voor de Koloniale Raad aan bod (216). De voorlopige begroting kende een tekort van fl. 1.170.000, terwijl de invoerrechten en inkomstenbelastingen nota bene waren verhoogd. Het protestantse Raadslid Winkel trok fel van leer tegen de voortdurende bemoeienis van de Staten-Generaal met het beleid in de kolonie. Winkel hekelde het feit dat in Den Haag voortdurend neerbuigend over de Koloniale Raad werd gesproken. De Koloniale Raad zou niet goed zijn samengesteld en de belangen van de eilanden buiten Curaçao niet

behartigen uit onkundigheid of eigenbelang. Winkel draaide het verwijt om. Haagse parlementariërs (Van Kol incluis) hadden geen inzicht in de toestand van de kolonie. Hij nam hen hun steun kwalijk aan de katholieke missie in de uitbouw van het onderwijs en de ziekenzorg en de daaruit voortvloeiende verhoging van de koloniale uitgaven. Hij verweet de (katholiek) Helfrich de katholieke kant te kiezen en bepleitte afscheiding van de Bovenwinden om Curaçao uitzicht op begrotingsevenwicht en autonomie te bieden. Ook raadsleden als Statius Muller en Forbes wilden bezuinigen op posten als de (katholieke) gezondheidszorg en de landbouwuitgaven.

Meer nog dan de uitgaven beheerste de kwestie van het stemrecht de

vergadering. Het uit Aruba afkomstige lid Bernardus E. Zeppenfeldt stelde dat bij de herziening van het bestuur alle eilanden in het wetgevend lichaam vertegenwoordigd moesten worden. Zeppenfeldt bepleitte zelfs algemeen (mannelijk) stemrecht met als argument dat ook de „niet-bezittende klasse‟ belastinginkomsten genereerde. Census- en capaciteitenkiesrecht gingen aan dat gegeven voorbij. Zeppenfeldt en ook Raadslid Sutherland keerden zich tegen Winkels fulminaties tegen de Katholieke Kerk.

Zeppenfeldt benadrukte het belang van de missie in de maatschappelijke

ontwikkeling; Sutherland verwees naar de pleidooien van Chumaceiro voor kiesrecht en weersprak dat Helfrich aan de leiband van de missie liep.

Gemachtigde van de gouverneur Gorsira (geen raadslid) wees erop dat de kwestie van de samenstelling van de Koloniale Raad als sinds 1893 hangende was en dat invoering van het algemeen stemrecht „de tijdsgeest in aanmerking nemende niet aanbevelingswaardig was‟. Wel werkte de gouverneur aan nieuwe plannen, maar deze waren nog niet vastomlijnd en dus niet aan bespreking toe. De andere gemachtigde Prakken voegde toe dat de gouverneur ook de mogelijkheid bekeek of financiële decentralisatie van de Bovenwinden tot bezuiniging zou leiden. Op dat punt liep het overleg vast. Wel zaten Winkel, Zeppenfeldt en Sutherland op één lijn voor wat betreft het algemeen stemrecht: dat moest niet per direct worden ingevoerd, maar via de weg der geleidelijkheid: als de tijd rijp was.

Helfrich en de Koloniale Raad bestudeerden de gevolgen van een mogelijke financiële decentralisatie/afscheiding van de Bovenwinden voor de mogelijke invoering van stemrecht voor de Koloniale Raad. Wellicht kwamen Curaçao of zelfs de drie gezamenlijke Benedenwinden in aanmerking voor een verdergaande mate van zelfbestuur, bijvoorbeeld zoals in Suriname, waar de Koloniale Staten sinds 1901 weer door verkiezing (via beperkt stemrecht) werden samengesteld.

Medio 1921 tekenden de bevindingen van Helfrichs decentralisatiecommissie zich af. De commissie ondersteunde de decentralisatie met twee argumenten. In de eerste plaats zou het de Benedenwindse Eilanden in staat stellen de felbegeerde sluitende begroting te realiseren. In de tweede plaats was zelfs een vermindering van de belastindruk een mogelijkheid. De landbouwdienst voor de Benedenwindse Eilanden kon van de commissie verdwijnen. Net als de Koloniale Raad was de commissie voor financiële afscheiding van de Bovenwinden. Op de koloniale

uitgaven moest worden bezuinigd, de medezeggenschap in de kolonie moest worden vergroot. De belastingen konden omhoog om het begeerde begrotingsevenwicht te realiseren. De Bovenwinden zouden door de financiële afscheiding een eigen begroting krijgen die niet drukte op die der Benedenwinden. De gouverneur kon het bestuur over de Bovenwinden vanuit Willemstad voeren (De Gaay Fortman, 1922-1924, pp. 290, 303; 1947, pp. 21-22).

Niet alleen de decentralisatiegedachte werd in deze maanden duidelijk. Ook bleek dat gouverneur Helfrich in Nederland niet die steun kreeg die hij nodig had om de patstellingen in de kolonie te doorbreken. Gouverneur Helfrich raakte met minister De Graaf in conflict omtrent zijn – nota bene door de Koloniale Raad gesteunde – welvaartsplannen. In plaats van de door de Koloniale Raad voor de welvaartszorg opgevoerde fl. 600.000,– plaatste de Nederlandse regering slechts fl. 123.000,– op de koloniale begroting. Helfrich stapte in juni 1920 op (De Gaay Fortman, 1921b, Hartog, 1968,p. 329, Tang 2010: 133-134). De Arubaanse Raad van Politie betreurde het vertrek van de vernieuwingsgezinde gouverneur. Al op 20 juni 1921 besprak de Raad zijn ontslag. Landraad Kwarts voerde het woord. Hij stelde dat Helfrich veel had gedaan voor de kleine eilanden en benadrukte zijn bijdrage aan de opwaardering van de taak van de landraden. Kwarts prees Helfrichs begrip voor de wens van Aruba voor een vaste vertegenwoordiging in de Koloniale Raad.

Waar vroeger nagenoeg alles op de eilanden buiten hen (de landraden, L.A.) om geschiedde, waar tegen de nadrukkelijke voorschriften van het Regerings-reglement in, slechts de gezaghebber het hoofdbestuur van bericht en raad gediend had, heeft Gouverneur Helfrich ‟t ongezonde, ‟t ontwettelijke van dezen toestand direct ingezien en gemaakt dat de landraden medezeggenschap gekregen hebben in de plaatselijke aangelegenheden, zodat hun tusschenkomst de werkelijke behoeften en wenschen der door de bevolking ter kennis van het Bestuur kunnen komen.

Moge zijn opvolger in het bijzonder op dezen ingeslagen weg verder treden, en ‟t daarheen leiden dat deze eilanden buiten Curaçao in den Kolonialen Raad vertegenwoordigd worden, eerst dan, zal dat college ten volle aan zijne roeping kunnen beantwoorden en met meer recht den naam van Kolonialen Raad kunnen voeren (217).

Duidelijke taal: Kwarts ging uit van een representatieve taakopvatting van het

landraadschap en een wetgevende bevoegdheid van de Raad van Politie. Ten aanzien

van de Koloniale Raad stond hem een duidelijk doel voor ogen: deelname van Aruba en de andere eilanden.

In juni en november 1921, na het vertrek van Helfrich, besprak ook de Koloniale Raad de decentralisatie en verschillende mogelijkheden van samenstelling van de Koloniale Raad. Autonomie en decentralisatie werden in een en hetzelfde document behandeld. De Koloniale Raad stond afscheiding van de Bovenwinden voor. De deelname van Aruba en Bonaire in de Koloniale Raad speelden in de beraadslagingen geen enkele rol. Daar was het duidelijk niet om te doen.

De Bovenwinden en Benedenwinden, zo stelde de Koloniale Raad, hadden geen culturele of taalkundige verbanden en de samenvoeging van 1845 was een historische vergissing geweest. De Benedenwinder had een Latijns karakter (met „het laissez aller van het Latynse ras‟); de Bovenwinder behoorde tot het Angelsaksische ras. De Koloniale Raad noemde zelfbestuur een eis van de tijd. Zelfbestuur wilde vooral zeggen: financiële autonomie en budgetrecht. Daartegenover diende de kolonie de eigen uitgaven uit de eigen inkomsten te dekken. Voor de arme en kleine

Bovenwinden zou dit onmogelijk zijn en ook voor de Benedenwinden diende Nederland te blijven subsidiëren. Nederland had zelf ook belang bij de

handelsmogelijkheden die het bezit van Curaçao (en Aruba) bood en zou daarom moeten bijspringen in de uitgaven voor de kosten van de gouverneur, de defensie, de verbindingen tussen de eilanden, onderwijs en eredienst, en „de proefnemingen ter verbetering van de economische toestand‟ (lees: de opgedrongen alfabetisering door de katholieke missie en omstreden landbouwexperimenten).

Over de samenstelling van de vertegenwoordigende lichamen bestond geen overeenstemming. Een groep leden bepleitte een overgangsmaatregel die inhield dat de helft van de leden van Koloniale Raad werd benoemd en andere helft via beperkt stemrecht werd gekozen. Een tweede groep leden wenste eveneens beperkt stemrecht dan dan voor de verkiezing van de gehele Koloniale Raad. Een derde groep wenste een tweekamerstelsel voor elk van de Benedenwinden, terwijl ieder van de drie Bovenwindse Eilanden een eenkamerstelsel verdienden. De kamers dienden ook volgens hen via beperkt stemrecht te worden samengesteld. Bij de reorganisatie van de Koloniale Raad moesten de raadsadviezen meer gehoord moesten worden in Nederland. Het was kennelijk de bedoeling van de raadsleden om een representatieve Koloniale Raad van de „eenheidskolonie‟ te vormen.

Opvallend is dat algemeen kiesrecht werd afgewezen. De voorstanders van kiesrecht stelden dat er op Curaçao ongeveer 800 tot 1000 mannen aan eisen van beperkt stemrecht konden voldoen. Kiezersdeelname van Aruba en Bonaire kwam niet ter sprake. Gekozen of benoemde vertegenwoordiging van de eilanden buiten Curaçao leek dankzij de stoomvaart mogelijk, maar werd niet eens overwogen (218). De decentralisatiebeweging kwam op stoom, zowel op Curaçao als op Aruba en Sint Maarten, maar er rezen obstakels. Zonder Helfrich aan het hoofd van de kolonie werd het vervolg van de decentralisatiediscussie onzeker. Op Sint Maarten scheidden de wegen van de landraden Waymouth en Richardson zich van die de traditionele elite, terwijl Saba en Sint Eustatius niet volgden in een Bovenwinds afscheidingsavontuur. Op Aruba keerde het politieke tij. Daarna verdween gezaghebber J.H. Beaujon van het toneel. Beaujon kreeg verlof, aanvankelijk voor de duur van één jaar, maar de

218 CHA, OD 1-8 Correspondentie Koloniale Raad aan Gouverneur 23-11-1921. Voor een toelichting op dit standpunt door de Koloniale Raad, zie Da Costa Gomez, 1935, pp. 140-148 en Kasteel, 1956, p. 37.

raadsvergadering van 27 juli 1920 bleek zijn laatste. Beaujon keerde niet terug. Tijdens zijn afwezigheid trad landraad Lindoro Kwarts op als waarnemend

gezaghebber. Hij droeg deze functie op 24 november 1920 over aan gezaghebber J.F. Frits Quast (1920-1928) (219). Het gematigde hervormingsdenken van het duo Beaujon-Kwarts viel stil. De landraden waren onverminderd overgeleverd aan de welwillendheid van de nieuwe gezaghebber en de nieuwe gouverneur om hun

adviezen in overweging te nemen. Het decentralisatie-denken werd de pas afgesneden toen de Grondwetsherziening van 1922 de administratieve en financiële eenheid van de kolonie bevestigde. De Boven- en Benedenwinden bleven één (220).