• No results found

Hoofdstuk 2: Vernieuwd koloniaal bestuur, 1815-1845/8

2.2 Aruba: liberalisering en verzet

Nadat in 1816 de Commissie van Overname van het eiland Aruba enige provisionele ingrepen in de bestuurssituatie trof, werd de bestuurlijke organisatie van Aruba definitief vastgelegd in het Reglement van Administratie en Bestuur van 1824. Het was de uitkomst van een discussie tussen de behoudende elite van Curaçao onder

64 Gouverneur-generaal Elias hief de eenheidskolonie zelfs twee weken voor de voorgeschreven datum op. NA, MvK inv. nr. 335 Pb. 1845 no. 5.

leiding van Kikkert en de liberale Haagse minister van Koloniën, waarbij de keuze ging tussen voortgezette gouvernementsexploitatie of het doorzetten van de

liberalisering van vestiging, handel en veeteelt.

Kikkert had als eerste taak om te zorgen voor een sluitende koloniale begroting en zocht naar mogelijkheden om de kosten voor Aruba en Bonaire te verminderen en de opbrengsten te vergroten. Het Regeringsreglement van 1815 schreef voor dat op Bonaire en Aruba de maïsteelt, de houtkap, het kalkbranden, de zoutwinning en de veeteelt moesten worden ontwikkeld (65). Op 5 maart 1816, daags na zijn aankomst op Curaçao, benoemde Kikkert een Commissie van Overname die de situatie op Aruba moest onderzoeken en aanbevelingen diende te formuleren voor de verbetering van het bestuur en de exploitatie. De Commissie bezocht Aruba op 11 maart 1816. De Engelse commandeur luitenant James Cantfort maakte plaats voor luitenant Lodewijk Boyé.

De rapporteurs troffen als meest recente richtlijnen de bestuursinstructie voor commandeur Van der Biest uit 1792 aan. Deze schreef voor dat de commandeur bijstand kreeg van een vicecommandeur, een Kapitein der Indianen en eventueel een Luitenant en ruiters. De Commissie adviseerde een administrateur te benoemen die voor de belastinginning moest zorgdragen.

De rapporteurs ontraadden de overheid om de ezelteelt opnieuw ter hand te nemen vanwege de schade die deze beesten aan de weiden en het overige vee toebrachten en omdat het vangloon hoger was dan de te verwachten opbrengsten. Indien de overheid de ezelteelt toch hervatte, dan was het raadzaam om de teelt van geiten, schapen en rundvee aan de inwoners over te laten. De Commissie suggereerde de zoutpannen vanwege het gebrek aan landsslaven niet te exploiteren, maar te verhuren. Wegens de geringe begroeiing kwam Aruba niet voor houtkap in

aanmerking. De verbouw van katoen, suikerriet en cochenille raadde zij af. Inkomsten uit de verhuur van de zoutpannen en belastingheffing op landbouw en veeteelt

moesten de kosten van het eilandbestuur dekken (66).

De Raad van Politie onderschreef het belang van de koloniale inkomsten en liet die prevaleren boven bestuurlijke vernieuwing. Benutting van de economische bronnen door particuliere kolonisten kwam in zicht. In navolging van de rapporteurs, keerde de Raad zich tegen de landsezelteelt, maar wel wilde men exploitatie van de zoutpannen in eigen hand houden. De particuliere veeteelt kon inderdaad worden belast. Het gouvernement zou „zoo veel mogelijk voordeel trekken van de landbouw, de ezelteelt, de zoutpannen, het kalkbranden en het hout aldaar [...], terwijl de vrije teelt van vee en andere soorten van dieren aan de ingezetenen van dat eiland tegen betaling van zekere belasting zou kunnen worden toegestaan.‟

De instructie voor de commandeur van 24 september 1816 weerspiegelde het voorgenomen beleid (67). De exploitatie van de hout- en zoutvoorraden en de ezelteelt waren „alleenrecht voor den lande‟. Het houden van andere veesoorten kon worden geprivatiseerd. Vooral de geitenteelt zou meer opbrengen indien vrijgegeven en belast. De commandeur moest erop toezien „dat door niemand eenige andere gronden, dan die reeds ingesloten waren, omheind, of beplant werden, zonder consent van den Gouverneur-generaal en ook dat niemand zonder zoodanig consent, eenig nieuw huis opmaakte of bouwde‟. Om de handel van Curaçao te beschermen, was

65 In Bordewijk, 1911, p. 174; MvK inv. nr. 3603 Reglement op beleid etc. 14 sept. 1814.

66 De Hullu, 1923; Hartog, 1980, pp. 126-130.

67 CHA, OD 1-22 Rapport Gravenhorst 1893. Voor de volledige instructie zie NA, MvK. inv. nr. 3740 en MvK inv. nr. 3741 Jaarlijks Verslag 1816, 12-6-1817.

Aruba‟s handelsvrijheid ingeperkt. Handel met de vaste wal diende via Curaçao te geschieden.

De verhuur van de zoutpannen vond geen doorgang. December 1816 schreef Kikkert het Departement van Koophandel en Koloniën dat hij geen huurder kon vinden en hij stelde voor om de exploitatie zelf ter hand nemen. De houtkap en het kalkbranden verdienden nader onderzoek. Kikkert stuurde kapitein Abbring in juni 1817 naar Aruba. Die adviseerde de verwaarloosde zoutpannen te herstellen en van overheidswege te exploiteren. Volgens Abbring waren de bossen op Aruba „zeer uitgestrekt‟, vooral rond de Paardenbaai, maar het hout was er te kort van stuk. Hij was voor herbeplanting en het aanleggen van kalkovens. Kikkert steunde het voorstel (68).

Ondertussen vond in Nederland een koerswijziging plaats. Op 19 november 1818 informeerde minister Falck waarom de handel, teelt van ezels en ander vee, de zoutwinning en het kalkbranden op Aruba en Bonaire afwisselend in overheids- en particuliere handen werden gesteld en waarom er geen vrije vestiging op beide eilanden was toegestaan. De toelichting op zijn vragen was veelzeggend:

dat het eenig doel der bovenvermelde vragen was, ten opzichte dier eilanden een meer liberaal stelsel [onderstreping, L.A.] te volgen, dan tot dusver was

geschied, en alzoo de inwoners daarvan dezelfde vrijheden te verleenen, als die, waarop ingezeten eener andere kolonie aanspraak kon maken, zoodanig

nochthans, dat die twee eilanden voor zover het politiek, financieel en

commercieel bestuur betreft, aan Curaçao onder hoorig zouden moeten blijven (69).

Aansluitend gebood hij Kikkert voorstellen te doen voor reglementen en instructies voor de commandeurs van de eilanden die deze liberale bedoelingen reflecteerden. De Raad van Politie sprak zich echter uit tegen wijziging van het bestaande stelsel. Vooral het vrijgeven van de handel viel slecht. De Raad stelde: „dat Bonaire daarvoor niet in aanmerking kwam door zijn ongunstige ligging, en van den vrijen handel voor Aruba, dat reeds smokkelhandel op de Spaansche kust dreef, werd algemeen de doodsteek voor den Curaçaoschen handel verwacht‟. Kikkert hield vast aan het voorstel van zijn Raad en gaf geen gehoor aan het verzoek tot het opstellen van nieuwe, meer liberale reglementen (70). Hij overleed korte tijd later, op 18 december 1819.

Kikkerts plotselinge overlijden maakte een eind aan het Haags-Curaçaose geschil. Onder opvolger Cantz‟laar lagen de kaarten anders. Deze wierp zich niet op als woordvoerder van de Curaçaose handelsklasse en hij wilde Aruba als vee-eiland behouden door er een particuliere „stapelplaats van Bestialen‟ voor de handel op Santo Domingo en Jamaica te vestigen. De terugtreding van het gouvernement zou ruimte scheppen voor de particuliere veeteelt en de overheid kon inkomsten genereren uit de in- en uitgaande rechten van de veehandel (Hartog, 1980, p.134). Ondertussen ging het dankzij de oorlogsactiviteiten op het vasteland in 1821-1823 tijdelijk wat beter met de Curaçaose handel. En ook met die van Aruba. Het Jaarlijkse Verslag over 1822 vormde mogelijk een pleidooi voor een liberaler beleid.

68 ANA, ASF Rapport Abbring 1817; CHA, OD 1-22 Rapport Gravenhorst: 1893; NA, MvK inv. nr. 3740. Ook NA, OAC1; inv. nr. 353 no.70 Brief Kikkert aan Staatsraad Directeur Generaal van het Departement van Koophandel en Koloniën 12-6-1817. Afgedrukt in M. Coomans-Eustatia, H.E. Coomans en T. van der Lee (red.), 1998, pp. 163-166.

69 CHA, OD 1-22 Rapport Gravenhorst 1893. 70 NA, MvK inv. nr. 3746 2-10-1819.

De eilanden Bonaire en Aruba hebben rijkelijk voordeel aan de koloniale kas aangebracht; ... het laatst gemelde hoofdzakelijk wegens den handel die van hier over hetzelve op den vaste kust gevoerd wordt; en ook door de inkomende en uitgaande regten aldaar betaald. Dat eiland neemt ongemerkt in welvaart en beschaving toe en de toestand deszelven is, naar tijdsomstandigheden, tamelijk gunstig (71).

In 1823 werd de discussie over de benutting van Aruba en Bonaire beslecht met de vaststelling van Reglementen van Administratie en Bestuur voor beide eilanden. Bonaire bleef een gouvernementsplantage waar (tot 1863) gouvernementsslaven werden ingezet in de houtkap, zoutwinning en ezelteelt. Het Reglement van Administratie en Bestuur bevestigde de openstelling van Aruba voor kolonisatie.

Toen de Benedenwindse handel na de verdrijving van de Spanjaarden uit Zuid-Amerika inzakte, werd het bezit van de kolonie voor Nederland al snel dermate oninteressant dat verkoop aan Engeland werd overwogen. Cantz‟laar was daar tegen. De ontdekking van goud in het voorjaar van 1824 stemde tot optimisme. Na zijn bezoek aan de Arubaanse goudvelden in augustus 1824 schreef hij in het diepste geheim:

Dewijl ik vernomen heb dat er tusschen Zijne Majesteit en het Britsche Gouvernement eene onderhandeling zoude plaatshebben nopens den afstand van Curaçao en onderhoorige Eilanden aan Groot-Brittanje, zal ik

voorzigtigheids halve over de verEnigde Staten van Noord-America en door andere kanalen trachten om Zijner Majesteits Ambassadeur in London met de voormelde gedane ontdekking op Aruba bekend te maken, ten einde de

voormelde Heer Ambassadeur, daarvan niet onkundig moge blijven, bij aldien door eenig ongelukkig toeval niet spoedig genoeg of in het geheel niet

behouden mogt aankomen en Zijne Excellentie daardoor vanwege zijne Majesteit die meededeeling niet zoude mogen verkrijgen welke aan Hoogstdezelve zouden kunnen behagen te doen; mij vleiende dat deze

voorzorge van mijne zijde in het belang van het Rijk bij Uwe Excellentie niet onaangenaam zal zijn (72).

Cantz‟laar oordeelde dat het Arubaanse goud reden was om de eilanden te behouden. Nederland ontkende overigens het bestaan van verkoopplannen.