• No results found

Nowadays, the representational codes are shattered to make room for a multiple space no longer based on painting (the „picture‟) but rather on the theatre

6 Het nobelste zintuig

6.2 De wereld als beeld

De wijze waarop de gezichtszin de wereld aan ons presenteert, is steeds weer in verband gebracht met wat wij „beelden‟ noemen: het oog geeft de wereld in één oogopslag als een in de ruimte uitgestrekte en geordende veelheid van objecten aan een gedistantieerde en „interesseloze‟ kijker. Dit beeldende vermogen van de gezichtszin benadrukt ook Hans Jonas in Der Adel des Sehens. Eine Untersuchung zur Phänomenologie der Sinne (1954, ik citeer de herdruk Jonas 1997). In deze korte tekst worden de

40 Overigens bieden de andere zintuigen volgens Plato geen alternatieven voor een andere, meer veelbelovende weg naar de waarheid. Andere denkrichtingen daarentegen favoriseren wel andere zintuigen. Tegenover de opvatting van kennis als het schouwen van volmaakte vormen staat al in de klassieke oudheid de retorische traditie van de sofisten, waarin het gesproken woord en daarmee het gehoor centraal staat. Omdat het overtuigen van de luisteraar hierbij het voornaamste doel is, heeft de retorica zich echter niet als een weg naar waarheid kunnen profileren. Een denkrichting waarin het luisteren, als element van een dialogisch gesprek, wel degelijk model staat voor het zoeken naar de waarheid is de hermeneutiek, en dan met name in haar twintigste-eeuwse gedaante. De Hebreeuwse traditie, evenals twintigste-eeuwse denkrichtingen zoals het Franse differentiedenken, leggen een duidelijke voorkeur voor het geschreven woord aan de dag.

88

hiervoor genoemde, veel voorkomende aannamen ten aanzien van de gezichtszin helder en in hun onderlinge verband uiteengezet. Voor een beknopte kennismaking met deze aannamen is hij daarom zeer geschikt.

Jonas‟ karakterisering van de gezichtszin als het meest nobele zintuig – een karakterisering die we ook al tegenkomen bij Descartes (vgl. Bleeker 2008, 2) – wekt de indruk dat hij een hiërarchie van de zintuigen veronderstelt, die bij nader inzien op een biologisch fundament blijkt te rusten. Inderdaad is het gezichtsvermogen bij tweevoeters zoals de mens sterker ontwikkeld dan bij viervoeters, al wordt het gezichtsvermogen van de mens nog overtroffen door dat van vogels, in het bijzonder roofvogels.

Het gezichtsvermogen is bovendien het zintuig dat bij de mens als laatste volledig tot ontwikkeling komt. Baby‟s kunnen vlak na de geboorte nog nauwelijks zien. De tast- en de reukzin worden vanuit biologisch gezichtspunt geassocieerd met eenvoudigere diersoorten en met vroege (zelfs prenatale) ontwikkelingsstadia van het kind. Stelt men zich de genealogie van de zintuigen voor als een evolutionair proces waarin een steeds hogere mate van differentiatie, verfijning en abstractie wordt bereikt, dan lijkt het gezichtsvermogen bovenaan te staan (vgl. Jay 1993, 5f).41 Jonas‟ betoog gaat echter verder dan dergelijke biologische argumenten. De kapstok van zijn uiteenzetting vormen drie kenmerken van het beeldende vermogen van onze gezichtszin, die ik samen met hun voornaamste effecten kort wil bespreken: simultaneïteit van de voorstelling, dynamische neutralisering en distantie.42

Het is al herhaaldelijk gezegd: het gezichtsvermogen toont een veelheid van data simultaan en in de ruimte gecoördineerd en dan wel in één oogopslag. Hierbij vergeleken, nemen andere zintuiglijke waarnemingen meer tijd in beslag en leveren toch vluchtigere indrukken op. Terwijl ik me in één oogopslag een globale indruk kan verschaffen van een schilderij (voordat ik mijn oog rustig

41 Recentelijk komt er meer aandacht voor de enigszins verwaarloosde zintuiglijke vermogens van de tast en de reuk. Richard Axel en Linda Buck ontvingen in 2004 de Nobelprijs voor hun onderzoek naar het geurcentrum in de hersenen en voor hun ontdekking van menselijke genen die het onderscheiden van geuren mogelijk maken (zie http://nobelprize.org/medicine/laureates/2004/index.html). Hun onderzoek vormt de basis voor studies naar de functies van de reuk bij tussenmenselijke interacties, vooral bij seksuele aantrekking, en het terugroepen van herinneringen. Uit dit soort onderzoek blijkt dat de reukzin ook bij de mens een belangrijkere rol speelt dan tot nu toe werd gedacht.

42 Opvallend is dat Jonas het visuele veld min of meer gelijkstelt aan een picturale voorstelling. Volgens W.J.T.

Mitchell is dit een weliswaar problematische maar veel voorkomende aanname, die op onze neiging berust om de verschillen tussen uiteenlopende soorten beelden te negeren (Mitchell 1986, 37ff). Wat deze soorten beelden betreft, onderscheidt Mitchell a) grafische beelden (schilderijen, tekeningen, sculpturen etc.), b) perceptuele beelden (alles wat tot het visuele domein behoort), c) optische beelden (bijvoorbeeld spiegelingen en projecties), d) mentale beelden (ideeën, fantasievoorstellingen, dromen, herinneringen) en e) verbale beelden (metaforen, beschrijvingen). Al deze beelden zijn verschillend van aard maar vertonen wel familiegelijkenissen, vandaar dat we geneigd zijn om ze met elkaar te vergelijken of zelfs met elkaar te identificeren. Mitchell maakt ook gewag van de neiging om dat wat ik met Husserl beelddrager, beeldobject en beeldonderwerp heb genoemd als een ondeelbare eenheid te beschouwen. Een gangbare opvatting is ook dat beelden op basis van een visuele gelijkenis naar hun onderwerp verwijzen. Deze opvatting wordt vaak in verband gebracht met C.S. Peirce‟s begrip iconiciteit, dat echter genuanceerder blijkt te zijn. Een icoon is volgens Peirce een teken dat zijn

vermogen om naar een object (in Husserls terminologie: onderwerp) te verwijzen ook dan behoudt als dit object niet bestaat. De gelijkenis wordt dus door de beschouwer verondersteld maar hoeft geen empirisch feit te zijn.

Zoals Mieke Bal het uitdrukt: een icoon is een teken dat in staat is om niet-bestaande objecten te evoceren omdat het de ontvanger ertoe uitnodigt zich een object voor te stellen dat op het teken lijkt (Bal 1998, 76).

89

over de voorstelling heen laat gaan om stil te staan bij details), ontvouwt een muziekstuk zich in de tijd. Ik kan het alleen ervaren als ik me schik in zijn duur. En hoe zit het met de tastzin? Een blinde die al tastend een sculptuur verkent, zal meer tijd nodig hebben om zich een voorstelling van het geheel te vormen dan een ziende.43 Bovendien blijft dit door middel van de tast verkregen geheel een mentale representatie: het is geen zintuiglijk gegeven werkelijkheid maar een synthetische prestatie van het bewustzijn, dat een temporele opeenvolging van zintuiglijke indrukken tot een eenheid samenvoegt.

Gehoor en tastzin presenteren geen „zijn‟ maar „worden‟. Vandaar dat vertogen die meer waarde hechten aan stabiele, onveranderlijke essenties dan aan efemere verschijningen een duidelijke voorkeur aan de dag leggen voor het gezichtsvermogen.

Het oog toont ons de wereld als een beeld dat de kijker uitnodigt om het rustig te beschouwen, te meer omdat dit beeld geen onmiddellijke actie van de kijker vereist. Hiermee zijn we bij het tweede kenmerk van het gezichtsvermogen en zijn beeldende prestatie aangekomen: de neutralisering van de causaliteit van de zintuiglijke prikkeling. Als ik iets zie, is er nog geen sprake van een werkelijke interactie tussen mij en het object dat ik waarneem. Ik heb het opgemerkt, maar verder is er niets gebeurd wat mijn situatie of de situatie van het waargenomen object zou doen veranderen. Het object en ik laten elkaar (voorlopig) voor wat we zijn (Jonas 1997, 261). Bij de tastzin is dit anders: zodra ik iets aanraak, heb ik er lichamelijk contact mee en is er sprake van een interactie. Bij het horen is er weliswaar geen onmiddellijk lichamelijk contact tussen mij en het ding dat het geluid voortbrengt.

Jonas vat geluiden echter op als indicatoren van gebeurtenissen: een ding of levend wezen dat geluid maakt, geeft hiermee aan dat er een wijziging plaatsvindt in zijn toestand en deze gebeurtenis impliceert, sterker dan een visuele gewaarwording, dat ook ik door deze gebeurtenis getroffen wordt of zou kunnen worden.

Geluiden hebben volgens Jonas primair een waarschuwingsfunctie, daarom kunnen we ons er niet gemakkelijk aan onttrekken. We kunnen ervoor kiezen om onze ogen te sluiten of onze blik af te wenden, maar ons gehoor verkeert in een voortdurende staat van paraatheid. Een huilende baby, de blaffende hond van de buren, vliegtuiglawaai etc. kunnen ons tot wanhoop drijven. Geluiden raken ons onmiddellijk, beelden daarentegen bieden ons meer ruimte om te overwegen of we willen handelen en zo ja, hoe. Jonas concludeert hieruit dat we in de visuele ervaring vrijer zijn dan in andere gewaarwordingen en associeert dit met de mogelijkheid om ons objectief op te stellen ten aanzien van het waargenomen object, om het louter theoretisch te beschouwen (ibid., 263f). Objectiviteit heeft echter haar prijs: het gezichtsvermogen is weliswaar het meest vrije, meest objectieve of theoretische maar ook het minst realistische zintuig. Als ik me wil vergewissen dat een object dat ik in de verte zie werkelijk bestaat, moet ik dichterbij komen. Het ultieme bewijs voor zijn realiteit heb ik pas als ik het object aanraak.

43 Blindheid als metafoor van een meer diepgaande, waarachtige ervaringswijze, die tegenover de

oppervlakkigheid van de visuele waarneming wordt gezet, is een haast even constant motief binnen de westerse cultuur als de lichtmetafoor, men denke bijvoorbeeld aan de blinde Homerus en aan het personage van de blinde ziener in talrijke mythen en verhalen. Vgl. vermeldingen bij het trefwoord blindness in de index van Jay 1993.

90

Het derde en laatste kenmerk van het gezichtsvermogen dat Jonas onderscheidt, vormt in feite een voorwaarde voor de twee eerder genoemde kenmerken. De simultaneïteit van wat visueel tegenwoordig is, evenals de neutralisering van elk causaal verband tussen kijker en bekeken object, veronderstellen beide een zekere afstand. Het oog is het zintuig dat de grootste afstand weet te overbruggen tussen de waarnemende en de waargenomen wereld. Sterker nog: om iets te kunnen bekijken moet ik zelfs een zekere afstand tot het bekeken object in acht nemen, anders stort het visuele veld in. Het zoeken van de juiste standplaats is een onlosmakelijk aspect van de visuele ervaring en dit geldt a fortiori voor de beeldervaring: wie met zijn neus bovenop een schilderij zit, zal eerder de beelddrager waarnemen dan het beeldobject.44 De gezichtszin overbrugt dus niet alleen de afstand tussen mij en de waargenomen wereld maar houdt deze afstand ook in stand. Hierdoor kan ik de ruimte tussen mij en het door mij waargenomen object ook in temporele zin ervaren als een speelruimte waarin ik (nog) niet hoef te handelen.

Aan het eind van zijn uiteenzetting vat Jonas nog eens samen hoe het komt dat visualiteit en kennis in de loop der eeuwen steeds weer met elkaar werden geassocieerd: de simultaneïteit van de visuele voorstelling levert ons het idee op van een stabiele presentie, van een contrast tussen verandering en wat onveranderlijk is en daarmee tussen tijd en eeuwigheid. De neutralisering van het causale verband tussen het object dat ik zie en mijzelf stelt ons in staat om onderscheid te maken tussen vorm en stof, tussen essentie en existentie en daarmee tussen theorie en praktijk. De distantie tussen kijker en bekekene, ten slotte, opent een spatio-temporele speelruimte tussen beide en levert ons daarmee de voorstelling op van oneindigheid. Geen wonder, dus, dat de geest, zoals Jonas het uitdrukt, de richting volgde die het zien hem aanwees (ibid., 271).