• No results found

133 8.3 Esthetische inflatie

10 Atmosferische gewaarwording

10.2 Atmosferische karakters

Als ik een atmosfeer gewaar word, word ik ook mezelf, de modaliteit van mijn lijfelijke aanwezigheid, gewaar en dan wel ten overstaan van iets anders. Om meer greep te krijgen op wat dit andere is en hoe het mij tegemoet komt, hoe het mij raakt, beroep ik me op het vijftal atmosferische karakters dat Böhme onderscheidt. Aan de ene kant is elke atmosferische gewaarwording volstrekt uniek omdat ze berust op de gebeurtenis van een ontmoeting tussen een individu en zijn omgeving. Aan de andere kant is het mogelijk om op een vrij algemeen niveau bepaalde typen van atmosferische karakters te onderscheiden en aan te geven waardoor deze primair worden voortgebracht. Een dergelijke typologie van atmosferische karakters biedt een goed uitgangspunt voor de analyse van de ervaring van een installatie, omdat ze ons helpt te verwoorden hoe we de confrontatie met een installatie beleven.

De eerste groep van atmosferische karakters die Böhme onderscheidt, noemt hij

„synesthesieën‟. We zijn geneigd om synesthesieën te omschrijven met termen als warm, koel, zacht, hard, ruig, helder, duister etc. Opvallend is dat dit aanduidingen van kwaliteiten zijn die niet noodzakelijkerwijs met een specifiek zintuig worden waargenomen. Een „warme sfeer‟ impliceert niet noodzakelijkerwijs een hoge temperatuur maar kan bijvoorbeeld ook door bepaalde kleuren, stemgeluiden, oppervlaktestructuren of een combinatie van dit alles ontstaan.87 De bijvoeglijk naamwoorden waarmee we synesthesieën beschrijven, duiden doorgaans op de zogenoemde intermodale kwaliteiten – intensiteit, helderheid, dichtheid etc. – die door verschillende zintuigen kunnen worden bemiddeld. Volgens Böhme ervaren we atmosferen primair in termen van deze intermodale kwaliteiten. Met de term synesthesie duidt hij dus enerzijds een bepaalde groep van atmosferische karakters aan en anderzijds de wijze waarop we atmosferen primair gewaar worden.88 Evenals Merleau-Ponty gaat hij ervan uit dat synesthetische gewaarwordingen corresponderen met wat Merleau-Ponty de natuurlijke eenheid van het waarnemingssubject noemt (Merleau-Ponty 1997, 274-79 en 283-84). In die zin zijn synesthetische gewaarwordingen oorspronkelijker dan waarnemingen die een enkel zintuig en de hierdoor gegeven kwaliteiten isoleren.89

87 Volgens Böhme is het echter zo dat kleuren, stemgeluiden, oppervlaktestructuren etc. niet op zichzelf warm overkomen maar zo genoemd worden indien ze bijdragen aan een warme sfeer (Böhme 2001, 99).

88 Böhme‟s gebruik van de term synesthesie valt niet samen met de eerder zeldzame fenomenen van audition coloré of het zien van letters en cijfers in termen van kleur, maar sluit deze wel in. Voor een uiteenzetting over verschillende theorieën over zulke synesthetische gewaarwordingen zie Böhme 2001, 91-99. Vgl. ook

publicaties van Crétien van Campen (Campen 2005 en 2007).

89 Zo schrijft Merleau-Ponty over de synesthesieën: “[…] en ook het probleem van de synesthesieën begint op te lossen, als de ervaring van een kwaliteit als ervaring van een zekere bewegings- of gedragswijze kan worden

159

Synesthesieën zijn niet gemakkelijk te beschrijven omdat ze zo globaal zijn. Toch vormen ze meestal het uitgangspunt voor onze interactie met een installatie. Vooral lichtinstallaties en multimedia-installaties, die aan alle zintuigen tegelijk appelleren, worden primair op synesthetische wijze ervaren. Terugdenkend aan Penalva‟s R. zou ik mijn eerste gewaarwording van dit werk het beste kunnen karakteriseren als broeierig oftewel warm en dicht. Alle verdere associaties die de installatie bij mij teweeg bracht, werden uit deze eerste gewaarwording geboren. Verantwoordelijk voor die eerste indruk waren de grote hoeveelheid aan heterogene elementen en – nog belangrijker – het diffuse, gedempte, rode licht.

Volgens Ilya Kabakov zijn licht en kleur de voornaamste middelen waarmee de specifieke atmosfeer van een installatie wordt gecreëerd, daarom zijn ze voor de bezoeker evenals voor de maker het voornaamste uitgangspunt. Kabakov hecht veel belang aan de globale belichting van de installatie, die hij onderscheidt van de lokale belichting van afzonderlijke elementen. Voor de globale belichting adviseert hij een schemerduister, “that semi-dusk light which in nature occurs when it begins to get dark, the time which has been called „between a dog and a wolf‟ (Kabakov 1995, 300)”. Deze specifieke belichting is namelijk “capable of creating that very same atmosphere which encourages the emergence of a feeling of alarm, an incomprehensible tension, the anticipation of something (ibid.)”.

En hij vervolgt:

In contrast to the cinema and theater where after the ligh is turned off in the hall the viewer is instantaneously submerged into an artificial dream or vision, a semi-dark installation, and precisely the essence of a muffled light in it, encourages the emergence of a semi-awake-semi-dream state. This state, like no other, activates our recollections, flows of fantasies, associations, analogies, all rising to the surface of our historical and cultural memory (ibid., 300f).90

Mijn ervaring van Penalva‟s installatie sluit hier naadloos bij aan. Aan Kabakovs observaties zou ik willen toevoegen dat de kleur van het licht van invloed is op de aard van de herinneringen en associaties die bij de bezoeker opborrelen.

herkend. Wanneer ik zeg dat ik een klank zie, bedoel ik daarmee te zeggen dat ik de trillingen van de toon door heel mijn zintuiglijke wezen heen laat „weerklinken‟, en al in het bijzonder door dat gedeelte van mijzelf dat ontvankelijk voor kleuren is. De beweging, niet als objectieve beweging en als ruimtelijke verplaatsing maar als bewegingsontwerp of als „virtuele beweging‟ opgevat, vormt het fundament van de eenheid der zintuigen (Merleau-Ponty 1997, 283f).”

90 Naast de atmosferische werking van de globale belichting bespreekt Kabakov ook de werking van lokale lichtbronnen die bepaalde elementen van de installatie benadrukken. Op deze wijze brengt de kunstenaar een hiërarchie aan tussen de uiteenlopende componenten van de installatie: “[...] local light creates, entirely in the spirit of baroque, a hierarchy of illumination among the objects forming the installation world: the most important ones, less important, unimportant – illuminated, illuminated weakly, not illuminated at all (Kabakov 1995, 301).” Lokale lichtbronnen betrekken de bezoeker bij afzonderlijke componenten van de installatie op een manier die men kan vergelijken met wat Diderot en Fried „absorptie‟ noemen: de bezoeker vergeet haar eigen aanwezigheid en verdiept zich volledig in het betreffende element. Tot slot noemt Kabakov nog de uitwerking van zichtbare lichtbronnen die de bezoeker direct in het gezicht schijnen. Volgens hem prikkelen ook deze de bezoeker om te gaan dagdromen, wellicht omdat ze haar ten opzichte van haar omgeving isoleren en even volledig terugwerpen op zichzelf.

160

De zojuist beschreven eerste indruk van Penalva‟s installatie werd ongetwijfeld ondersteund en versterkt door de kronkelende lijnen van het barokke pleisterwerk van het palazzo Vendramin.

Zulke lijnen, samen met vormen en volumina, ervaren we volgens Böhme intuïtief in termen van bewegingen. De „gevoelde bewegingsindrukken‟ die ze voortbrengen, vormen een tweede groep van atmosferische karakters. Kunstvormen waarin zulke gevoelde bewegingsindrukken op de voorgrond staan, zijn de beeldhouwkunst en de dans. Een derde type atmosferische karakters noemt Böhme

„communicatieve karakters‟. Deze worden voortgebracht door „fysiognomieën‟. Hiertoe rekent hij alle aspecten van non-verbale communicatie, die we niet zozeer bewust maar eerder intuïtief ervaren zoals onwillekeurige gebaren, lichaamshoudingen en -bewegingen, mimiek, volume en intonatie van stemgeluiden. In tegenstelling tot de oudere theorievorming over fysiognomie vat Böhme dit alles niet op als een onwillekeurige expressie van innerlijke belevingen, laat staan het wezen van een persoon.

Hij is uitsluitend geïnteresseerd in de uitwerking die zulke non-verbale communicaties hebben op degene die hen ondergaat. Hij stelt dat we ons in de gewaarwording van fysiognomieën in ons persoon-zijn voelen aangesproken. Fysiognomieën appelleren vooral aan de mens als een ethisch wezen, aan ons levensgevoel oftewel de fundamentele houding die wij ten opzichte van het leven – ons eigen leven evenals dat van anderen – aannemen (Böhme 2001, 116). In de kunst spelen fysiognomieën overal daar een rol waar we met personen of afbeeldingen van personen te maken hebben, zoals in het theater en ook in de beeldhouwkunst, de performancekunst, fotografie en videokunst. In de installatiekunst kunnen fysiognomieën een rol spelen voor zover de installatie deze media insluit. Van centraal belang zijn fysiognomieën in de installatiekunst echter zelden.

Uitzonderingen zijn installaties waarbij bezoekers nadrukkelijk met de fysieke aanwezigheid van andere bezoekers worden geconfronteerd.

Een vierde type van atmosferische karakters zijn „maatschappelijk of conventioneel bepaalde atmosferische karakters‟. Deze worden voortgebracht door tekens en symbolen. Onder een symbool verstaat Böhme een teken dat het vermogen heeft om de fenomenale werkelijkheid van datgene waarnaar het verwijst voort te brengen. Voorbeelden zijn geschilderde portretten en foto‟s, die de fysiognomische uitstraling van een persoon ervaarbaar kunnen maken en zodoende de lijfelijke aanwezigheid van die persoon evoceren. Andere tekens, zoals verkeerstekens, bezitten dit vermogen niet; hun vermogen om betekenis te generen berust volledig op conventies. Böhme beschouwt dergelijke tekens als vervalproducten van symbolen. De opvatting van de wereld als een semiotische

„tekst‟ die gelezen of geïnterpreteerd moet worden, getuigt naar zijn opvatting van een vergaand verzakelijkte, onttoverde betrekking tot de ons omringende werkelijkheid.91 In de atmosferische waarneming is van een dergelijke verzakelijking nog geen sprake. In de atmosferische waarneming decoderen we geen tekens maar ondergaan we de fenomenale werking van symbolen. Ook in de installatiekunst komen we vaak ensceneringen van objecten tegen die de bezoeker aanzetten tot een

91 Deze opvatting vinden we ook bij Theodor W. Adorno in zijn Ästhetische Theorie (Adorno 1970) en in Dialectiek van de verlichting(Adorno/Horkheimer 2007).

161

houding jegens het object die we met Böhme symbolisch zou kunnen noemen. In het werk van Doris Salcedo, bijvoorbeeld, functioneren meubels zoals kasten, tafels en stoelen niet alleen als tekens van menselijke aanwezigheid. We ervaren de meubels, die soms gedeeltelijk van haren of huidachtige gips- en gaaslagen zijn voorzien, ook als stille, anonieme maar wel specifieke tastbare aanwezigheden (afb. 17).

Afb. 17 Doris Salcedo, Unland: audible in the mouth, 1998

Het vijfde en laatste type atmosferische karakters noemt Böhme „stemmingen‟ en dit type speelt een centrale rol in de installatiekunst. Stemmingen worden voortgebracht door wat Böhme scènes noemt.

Hij bedoelt hiermee theatrale settingen, (multimediale) arrangementen van elementen die de verschijning van iets of iemand mogelijk maken en door correspondentie versterken.92 Een dergelijke setting is dus op zichzelf al een enscenering. Van belang is dat de setting het juiste decorum voor de gezochte verschijning vormt: een setting die niet bij de beoogde verschijning past, kan deze verschijning niet oproepen. Settingen zijn de meest complexe producenten van atmosferische karakters. Binnen een setting kunnen alle andere soorten producenten van atmosferische karakters aan bod komen. Voorbeelden van settingen zijn, naast installaties, tuinontwerpen, interieurdesign en belevenisparken.

De atmosferische karakters die zulke settingen voortbrengen, ervaren we, zoals gezegd, primair in termen van stemmingen. In vergelijking met de synesthesieën zijn deze stemmingen specifieker en ook iets makkelijker te objectiveren. Er zijn zelfs stemmingen die we met een zelfstandig naamwoord aanduiden, zoals nostalgie en melancholie.93 Zulke stemmingen laten zich

92 Het Griekse woord skene betekende oorspronkelijk „hut‟ of „huis‟, later „tempel‟ en vervolgens „theater‟.

Böhme beroept zich hier op de herkomst van de Griekse tragedie uit de mysteriespelen, waarbij het erom ging een godheid te laten verschijnen. In het Griekse theater was de skene aanvankelijk de verkleedhut van de spelers.

Later kreeg ze een centrale plek in het theater en speelde een deel van de handeling zich hier af. Over de geschiedenis van het Griekse theater zie bijvoorbeeld Csapo/Miller 2007.

93 De filosoof Heiner Hastedt rekent de melancholie niet tot de stemmingen, die naar zijn idee steeds betrekking hebben op bepaalde situaties en daarom een merkbaar boven-individueel aspect hebben, maar tot de emoties.

162

zowel personifiëren als ook ensceneren. Ze kunnen het onderwerp zijn van wetenschappelijke studies en, zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien, ook van kunstwerken.

10. 3 Extatische aanwezigheid

Mijn eerste indruk van Penalva‟s installatie liet zich in termen van een synesthetisch atmosferisch karakter beschrijven. Bij Fabre‟s Sanguis Sum is dit niet het geval. Hier was niet de atmosfeer van de installatie uitgangspunt van mijn performance maar een specifieke geursensatie. Uiteraard kunnen geuren in belangrijke mate bijdragen aan een atmosferisch karakter, een effect dat ten grondslag ligt aan het fenomeen omgevingsparfum. Op zichzelf genomen zijn geuren echter geen producenten van een bepaald type atmosfeer. Böhme rekent geuren samen met kleuren en stemmen tot wat hij „extases‟

noemt. Deze term is ontleend aan het Griekse woord ekstasis, dat „uit zichzelf naar buiten tredend‟

betekent (ibid., 131-144). Wat Böhme hiermee bedoelt, is de unieke wijze waarop dingen en ook personen hun fysieke aanwezigheid kenbaar maken. Hij zet het begrip extase nadrukkelijk af tegen het begrip eigenschap. Eigenschappen zijn bepalingen aan de hand waarvan dingen gedetermineerd en van andere dingen onderscheiden kunnen worden. Een extase is echter de volstrekt unieke wijze waarop een specifiek ding of persoon in de waarneming aan mij verschijnt. In tegenstelling tot eigenschappen kunnen extases daarom niet aan denkbeeldige zaken worden toegeschreven. Daarnaast hebben extases in tegenstelling tot eigenschappen niets te maken met de eventuele gebruikswaarde van een ding. Bij een extase gaat het uitsluitend en alleen om de wijze waarop een ding zijn aanwezigheid aan mij kenbaar maakt door mij in de waarneming (aan) te raken.

Kleur kan als een prototype van de extases worden beschouwd: het is immers geen eigenschap die een ding heeft maar een kwaliteit die het ding kenmerkt voor zover het wordt waargenomen. Dat we dingen als gekleurd waarnemen, heeft te maken met de wijze waarop ze op grond van hun oppervlaktestructuur licht van een bepaalde golflengte terugkaatsen. We weten dit door wetenschappelijk onderzoek maar met onze ervaring van de gekleurdheid van dingen en met de impact van kleuren op ons gemoed heeft deze wetenschap niets te maken. Wie kleuren als extases benadert, richt zich juist op de wijze waarop kleuren ons in de waarneming aandoen. Het klassieke voorbeeld van een dergelijke benadering is de kleurenleer van Johann Wolfgang von Goethe. In het hoofdstuk

„Die sinnlich-sittliche Wirkung der Farbe‟ beschrijft Goethe zuiver rood – een rood dat noch naar geel noch naar blauw neigt – als een kleur die een gewaarwording van waardigheid en ernstigheid maar ook van minzaamheid, bevalligheid en gratie teweegbrengt (Goethe 2000, 494-521). Hij vat zuiver

Emoties definieert hij als “langwellige Grundtönungen der Existenz und der Weltwahrnehmung” (Hastedt 2005, 13). Ik ben van mening dat melancholie zowel een emotie als ook een stemming kan zijn. Van emoties zoals angst, vreugde en liefde onderscheidt ze zich door een grotere specificiteit: angst, vreugde en liefde kennen naar mijn idee nogal uiteenlopende vormen of varianten terwijl dat bij melancholie niet het geval is. In het geval van melancholie varieert vooral de intensiteit van de stemming maar niet haar aard.

163

rood op als de kleur waar de aan elkaar tegengestelde kleuren geel en blauw beide naartoe streven en waarin ze uiteindelijk tot een synthese komen. Om deze reden geeft de gewaarwording van deze kleur de beschouwer een “ideale bevrediging”, in tegenstelling tot de “reële bevrediging” die groen als de samenkomst van geel en blauw in hun uitgangstadium bewerkstelligt. Zuiver rood is daarom voor Goethe de kleur die alle andere kleuren in zich bevat. Dit doet vermoeden dat zuiver rood – min of meer de basiskleur van Penalva‟s installatie – de kleur is die zich het meest leent om de bezoeker in een toestand te brengen waarin zich het grootste spectrum van associaties en herinneringen aandient.

Kleurextases beperken zich niet tot het ding zelf maar stralen uit naar de omgevende ruimte, die ze in sterke mate kunnen modificeren, zoals dat gebeurt in de lichtinstallaties van onder anderen Dan Flavin en James Turrell. In hun ruimtelijke uitstraling corresponderen en concurreren kleuren met elkaar aangezien ze zich normaliter niet geïsoleerd voordoen. In een lichtinstallatie zoals Turrells Wedgework III (1969, plaat 9) kan een bepaalde kleurextase, in dit geval violet, als een geïsoleerd fenomeen ervaarbaar worden gemaakt (over kleurbeleving in Turrells werk zie Beveridge 2000).

Een ander type extase is wat Böhme „stemmen‟ noemt. Hij doelt hiermee op de volstrekt singuliere wijze waarop de aanwezigheid van een persoon ervaarbaar wordt in en door zijn stemgeluid.

Het timbre oftewel de toonkleur van een zangstem is hier een voorbeeld van. In het geval van dingen gaat het om hun eigen klank, die onderscheiden moet worden van het geluid dat ontstaan bij de inwerking van een ding op iets anders. Het laatste kan ook getuigen van de aanwezigheid van iets of iemand maar doet dit in een minder kenmerkende wijze. De enscenering van „stemmen‟ kan centraal staan in klank- of geluidsinstallaties. In multimedia- of video-installaties blijven zulke unieke klankkwaliteiten echter vaak onopgemerkt, bijvoorbeeld omdat de aandacht eerder uitgaat naar de tekst dan naar het stemgeluid van degene die hem uitspreekt. Desondanks kan geluid in een installatie een zeer belangrijke rol spelen omdat geluiden in sterke mate sfeerbepalend zijn (vgl. Böhme 2000).

Verder kan bij een installatie de enscenering van de akoestiek van een bepaalde ruimte of van omgevingsgeluiden een rol spelen.

Een derde type extase dat Böhme noemt is geur. We kunnen hier kort over zijn omdat het effect van geuren al uitgebreid aan bod is gekomen in de beschouwing over Fabre‟s Sanguis Sum. Hier is duidelijk geworden dat geuren ons onmiddellijk en intens lijfelijk aanspreken of afstoten op een wijze die nauwelijks te beheersen valt en die zich ook vergaand aan een exacte beschrijving of analyse onttrekt. Dit maakt geur tot een buitengewoon krachtig en manipulatief instrument, ook binnen een installatie. Lastig is echter dat geursensaties het effect dat een installatie teweegbrengt gauw domineren en weinig ruimte voor andere elementen laten om hun werking te ontvouwen. Wellicht is dit de reden waarom relatief weinig kunstenaars zich van dit middel bedienen. Dat Fabre er met Sanguis Sum in is geslaagd om een dialoog tussen een extreme geursensatie en visuele elementen tot stand te brengen, waarbij de visuele elementen hun kracht vooral als een soort nabeeld ontvouwen, getuigt van de bijzondere kwaliteit van zijn kunstenaarschap.

164

Kleuren, geuren en stemmen zijn bij uitstek geschikt om in termen van „extatische‟

gewaarwordingen te worden beschreven. Dit is in mindere mate het geval bij zwaarte, volume en gestalte, toch rekent Böhme ook deze tot de extases. Zwaarte in de zin van een „extatische‟

gewaarwording is niet het reële, meetbare gewicht van een ding of levend wezen maar een kwaliteit die ervaarbaar wordt in de wijze waarop een ding ergens op rust evenals in de gestalte en lijnvoering van zijn volume. Een brug, bijvoorbeeld, noemen we „licht‟ vanwege de boog die ze in de ruimte beschrijft en vanwege de wijze waarop haar steunpunten zijn vormgegeven. Met het reële, meetbare gewicht van de brug heeft dit niets te maken (Böhme 2001, 143).

Het onderscheid tussen meetbare eigenschap en waarneembare extase is ook van toepassing op het volume van een ding. Het volume als eigenschap is een meetbare grootheid: het is de reële ruimte die door het ding wordt ingenomen. De extatische gewaarwording van het volume beschrijft Böhme daarentegen in termen van voluminositeit en monumentaliteit. Het gaat hierbij om mijn lijfelijke gewaarwording van de ruimte die een ding opeist, ook in relatie tot mijzelf als lichamelijke

Het onderscheid tussen meetbare eigenschap en waarneembare extase is ook van toepassing op het volume van een ding. Het volume als eigenschap is een meetbare grootheid: het is de reële ruimte die door het ding wordt ingenomen. De extatische gewaarwording van het volume beschrijft Böhme daarentegen in termen van voluminositeit en monumentaliteit. Het gaat hierbij om mijn lijfelijke gewaarwording van de ruimte die een ding opeist, ook in relatie tot mijzelf als lichamelijke