• No results found

WAAROM IS DE BELOFTE VAN HET EVANGELIE NODIG?

Nadat de menselijke natuur onderdrukt is door de zonde en de dood wegens de val van Adam, kunnen de gewetens, ook al blijft er enige kennis van de Wet, toch, omdat de zonde de natuur aankleeft, aangaande God niet vaststellen, dat Hij vergeven wil, als zij anders niets horen dan de Wet. Want de Wet leert niet dat de zonden om niet vergeven worden. Wij weten toch dat wij niet zonder zonde zijn; en dit merken wij het allermeest, wanneer de gemoederen door het oordeel van God waarlijk verschrikt worden. Er is dus een genadige vergeving nodig. Daarom heeft God uit barmhartig-heid geopenbaard, dat Hij ons wil vergeven en het eeuwige leven herstellen. En Hij heeft er een slachtoffer voor ons bij gevoegd, namelijk Zijn Zoon, opdat wij zouden weten dat deze dingen ons wegens de Zoon geschonken worden, niet wegens onze waardigheid of onze verdiensten. En dit Evangelie is dadelijk beloofd en geopenbaard na de val van Adam, opdat de troost aan die eerste Kerk niet ontbreken zou. En het is één en hetzelfde Evangelie, waardoor alle heiligen van het begin van de wereld af behouden zijn in alle tijden; Adam, Noach, Abraham, Jacob, de Profeten, de Apostelen. Men moet dus niet verzinnen, dat de Vaderen door de wet van de natuur behouden zijn, de Joden door de wet van Mozes en dat wij behouden worden door zekere wet voor ons. Er is toch één zedenwet voor alle tijden, alle volken, gelijk wij boven hebben gezegd; maar noch de Vaderen noch de Joden noch de Heidenen noch wij worden deswege behouden, omdat wij aan de Wet voldoen; want niemand voldoet aan de Wet. En de wet laat de gewetens in twijfel. Maar er is dit verschil tussen de vaderen en Xenophon. Cicero en dergelijke uitnemende mannen: beide hebben de Wet gekend, maar niet beide hebben het Evangelie gekend. Xenophon, Cicero en dergelijke betwijfelden, of zij God ter harte gingen, of zij een goedgunstig God hadden, of zij verhoord werden door God. Want hoewel zij de wet kenden, zagen zij toch dat zij niet onschuldig waren. De wet immers leert dat God goedgunstig is voor hen die zonder zonde zijn. Zij kenden het Evangelie niet van de genadige vergeving van zonden. Abraham echter, Jacob en huns gelijken, die het Evangelie kenden, stelden vast dat de zonden hun vergeven werden, dat zij een goedgunstig God hadden, dat zij God ter harte gingen, dat zij door God verhoord werden, ook al waren zij het niet waardig. Daarom staat er geschreven (Gen. 15: 6): Abraham geloofde God, en het is hem tot gerechtigheid gerekend. Er is één Wet, en van nature is zij bekend aan alle volken en in alle tijden; er is ook één Evangelie, maar niet van nature bekend, maar van Godswege geopenbaard.

Daarom noemt Paulus het (Ef. 6: 19) een geheimenis dat verborgen is. En Johannes 1:

18) zegt: de Zoon Die aan de boezem van de Vader is, heeft het ons Zelf verteld. Maar

al deze dingen zullen duidelijker worden, wanneer wij een weinig verder zullen spreken over de genade en de rechtvaardiging.

Maar omdat wij gezegd hebben dat de Vaderen het Evangelie gehad hebben, moeten wij zien, op welke wijze het Evangelie dadelijk van het begin af geopenbaard is. En ik zal enige weinige plaatsen aanhalen, tot welke bij het lezen van de Profeten soort-gelijke teruggebracht moeten worden; want het Evangelie is langzamerhand duidelijker geopenbaard, en het zal blijken dat de Profeten deze genadige verzoening gepredikt hebben.

De belofte aangaande Christus en de weldaden van Christus is het eerst geopenbaard aan Adam dadelijk na de val, opdat hij, daar hij aan de toorn van God en de dood vervallen was, een vertroosting zou hebben, waardoor hij wist dat God weer goed-gunstig was, en dat de dood eens teniet gedaan zou worden. Want deze twee weldaden stelt die eerste belofte duidelijk vóór die hoewel zij een weinig duister schijnt, toch voor Adam in die omstandigheden niet duister geweest is (Gen. 3: 15): Ik zal vij-andschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dat zaad zelf zal uw kop vermorzelen, en gij zult zijn hiel aanvallen. Het is een bewonderens-waardige melding, en één die de ongodvruchtigen belachelijk en fabelachtig kan toeschijnen; maar de Godvruchtigen zien dat er allerbelangrijkste dingen met korte woorden zijn aangeduid. Want om te beginnen wordt de straf van de zonde beschreven, namelijk dat vanwege de zonde, de Duivel het menselijk geslacht met een wrede tirannie zal kwellen, namelijk met zonden en dood; gelijk de geschiedenis van de wereld zelf getuigt, die geheel in deze vreselijke prediking aan Adam getekend, voorgesteld wordt.

Vervolgens wordt er een korte beschrijving van het rijk van Christus aan toegevoegd;

dat het namelijk geschieden zal, dat het zaad van de vrouw de kop, dat is het rijk van de slang vernietigt, dat is de zonde en de dood teniet doet. Door deze vertroosting wordt Adam opgebeurd, weet hij dat hij een verzoend God heeft, ook al ziet hij dat hij onwaardig en onrein is. Hij ziet, wat hij verloren heeft, maar hij verwacht dat zaad, waardoor de verloren gerechtigheid en het eeuwige leven hersteld worden; door dit vertrouwen op de barmhartigheid is hij Gode welgevallig; en wat daar tegenover gesteld wordt aangaande het heilige zaad, dat de Duivel de hiel zal belagen, verstaat hij dat het zal geschieden dat zowel Christus als de heiligen in dit leven verdrukt worden, en dat toch Christus het rijk van de Duivel overwint.

Later wordt deze belofte aan Abraham opnieuw gegeven (Gen. 22: 18): In uw zaad zullen alle Volkeren gezegend worden. Want het betekent dat alle Volkeren nu vervloekt zijn, dat is, dat God op alle volkeren vertoornd is, en dat die onderdrukt zijn door de zonde en de dood; maar dat het zal geschieden, dat zij door het zaad van Abraham weer van deze rampen bevrijd worden. En zó vertolken de Apostelen zelf deze belofte, gelijk blijkt uit Paulus en uit de Handelingen. Bovendien wordt er in dezelfde geschiedenis van Abraham een toonbeeld van de rechtvaardigmaking aan toegevoegd. God vertroost Abraham en zegt (Gen. 15: 1): Vrees niet, Ik ben uw Beschermer. Hij voegt daar eveneens de belofte van het Zaad bij. Dit woord gelooft Abraham, dat is, ofschoon hij ziet en weet dat hij onrein en onwaardig is, toch stelt hij vast dat hij een goedgunstig God heeft vanwege Diens eigen barmhartigheid en het beloofde Zaad. Zó wordt hij rechtvaardig verklaard. Dit voorbeeld leert, dat wij door de belofte en het geloof de verzoening verkrijgen. Het geloof toch steunt niet op onze waardigheid, maar alleen op de barmhartigheid van God.

Er volgen langzamerhand vele redenen en voorbeelden over de vergeving van zonden;

maar aller-duidelijkst zijn de uitspraken in de Psalmen en de Profeten. In deze wordt overal het Evangelie duidelijk voorgesteld.

In de Psalmen vraagt hij de vergeving van zonden wegens barmhartigheid, niet wegens zijn waardigheid of verdiensten: zoals (Ps. 143: 2): Treed niet in het gericht met uw knecht, want niemand die leeft zal voor Uw aangezicht gerechtvaardigd worden. Dit is zeker geen prediking van de wet, één die barmhartigheid verzoekt en de zonde belijdt, en zelfs allen veroordeelt; opdat wij allen weten, dat de zonden ons om niet vergeven worden. Evenzo (Ps. 130: 3): Als Gij de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan? Alsook (Ps. 32: 5): Ik heb gezegd, ik zal mijn ongerechtigheid tegen mij belijden, en Gij vergeeft de ongodvruchtigheid van mijn hart. Evenzo beschrijft hij de priester Christus (Ps. 110: 4): Gij zijt priester in eeuwigheid. Hij betuigt dus dat deze priester God verzoenen zal en eeuwige gerechtigheid zal teruggeven en eeuwig leven, omdat hij Hem een eeuwig priester noemt.

En met deze uitspraak over de genadige vergeving moeten dergelijke plaatsen in de Psalmen in overeenstemming gebracht worden. Want zó zullen de aller-aangenaamste liederen zoet voor ons worden en een vaste vertroosting aanbrengen. Want als wij van oordeel zullen zijn dat die beloften afhangen van onze waardigheid, zullen, terwijl de Psalmen ons bevelen blijde te zijn, te vertrouwen op de barmhartigheid, de gewetens altijd daar tegen roepen, dat wij onwaardig zijn, dat deze beloften in het geheel niet toekomen aan de onwaardigen. Daarom moet juist tegen deze twijfeling de ziel opgebeurd worden, en men moet weten, dat juist die roepstemmen, die ons bevelen blij te zijn, daarom voorgesteld zijn, om juist tegen die twijfeling het geneesmiddel te bieden, die uit onze onwaardigheid opgevat is. Wanneer wij dus gevoelen dat de verzoening ons om niet beloofd wordt, dan zal het geloof waarlijk verzekerd zijn, en wij zullen ons waarlijk verheugen in de barmhartigheid, en God dank betuigen. Maar de zwakheid en enghartigheid van de menselijke ziel is zó groot, dat zij deze overvloed van barmhartigheid niet begrijpen kan. Wij zijn zozeer terneergedrukt door de gedachte aan en het oordeel van de wet, dat wij aangaande het Evangelie niet overtuigd kunnen worden, dat er èn aan allen èn om niet barmhartigheid wordt aangeboden. Daarom moet het geloof voortdurend met deze zwakheid van ons strijden, opdat wij ons oprichten, en leren God te vertrouwen. en Hem waarlijk aan te roepen en te vereren.

Bij Jesaja zijn er veel redenen over Christus, over de vergeving van de zonden, over het eeuwige leven; in hoofdstuk 53 wordt duidelijk betuigd dat er vergeving van zonden beloofd wordt, en wel wegens Christus, niet wegens onze waardigheid (53: 6):

God heeft ons aller ongerechtigheden op Hem gelegd. En opdat de Joden niet zouden menen dat zij de vergeving van zonden verdienden door de Levitische offeranden, betuigt hij dat er een ander offer overblijft, dat waarlijk de zonde zal teniet doen. (53:

10): Hij zal Zijn ziel stellen tot een offer voor de zonden. Eveneens veroordeelt hij allen: Allen, zegt hij, dwaalden wij opdat wij zouden weten dat wij wegens de barmhartigheid, niet wegens onze waardigheid, de weldaden van Christus verkrijgen.

Ten slotte voegt hij er een aller-duidelijkst getuigenis bij: (53: 11): Het kennen van Hem zal velen rechtvaardigen; omdat zeker vastgesteld moet worden, dat wij zó rechtvaardig verklaard worden, als wij Christus erkennen, dat is als wij leren kennen dat God ons goedgunstig is wegens Christus. Wij zullen dus niet moeten twijfelen vanwege onze onwaardigheid, wij zullen niet van gevoelen moeten zijn dat wij rechtvaardig zijn vanwege de wet.

Maar ik houd er mee op nog meer getuigenissen aan te halen; want ik heb deze als voorbeelden aangehaald, opdat de lezers er in de Schriften op letten, welke plaatsen in eigenlijke zin over de Wet, en welke in eigenlijke zin over het Evangelie handelen, en acht geven op het onderscheid tussen de wet en de belofte van het Evangelie. Want deze beide zijn de voornaamste grondstukken en de voornaamste hoofdstukken van de

schriften, tot welke alle delen verstandig teruggebracht moeten worden. Tot nu toe hebben wij het Evangelie gedefinieerd, en het onderscheid aangetoond tussen de Wet en het Evangelie Maar al deze dingen zullen duidelijker worden, wanneer wij over de rechtvaardigmaking, over het geloof en de werken zullen spreken. Nu moet er nog slechts éen stukje aan worden toegevoegd, namelijk: evenals het noodzakelijk is te weten dat het Evangelie een belofte is om niet (gratuita), zó is het noodzakelijk te weten dat het Evangelie een algemene (universalis) belofte is, dat is, dat aan alle mensen de verzoening wordt aangeboden en beloofd. Het is noodzakelijk staande te houden dat deze algemeen is tegen de gevaarlijke verzinsels over de voorbestemming, opdat wij niet beredeneren dat deze belofte op enige weinige anderen betrekking heeft, en ons niet toebehoort. Want er is geen twijfel aan, dat deze overlegging aller harten kwelt. En hieruit zijn veel uiteenzettingen ontstaan van schrijvers over de predestinatie die allerminst nuttig zijn. Wij stellen echter vast, dat de belofte van het Evangelie universeel is. Want gelijk de prediking van de bekering (poenitentia) algemeen is, zó is ook de prediking van de vergeving van zonden algemeen. Hier moeten de algemene uitspraken over het Evangelie bijeengebracht worden, die overal in de schriften voorkomen, gelijk in Joh. 3: 16: Zó lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren zoon gaf, opdat ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga.

Evenzo bij Paulus (Rom. 11: 32): Hij heeft allen onder de zonde besloten, om Zich over allen te ontfermen. Het is genoeg dit nu onder de aandacht gebracht te hebben.

Want over deze algemene zal opnieuw gesproken moeten worden beneden bij de voorbestemming.

Dat echter niet allen de beloften van het Evangelie verkrijgen, komt daardoor, omdat niet allen geloven. Want hoewel het Evangelie om niet belooft, vereist het toch het geloof, want de belofte behoort in geloof aangenomen te worden; maar het woordje gratis sluit het geloof niet uit, maar sluit de voorwaarde van onze waardigheid uit, gelijk boven gezegd is, en vereist, dat wij de belofte aannemen; dit kan niet anders geschieden dan door het geloof.

VIII