• No results found

Het oorspronkelijke kwaad is, gelijk ik gezegd heb, duisternis in het verstand, afkerigheid van de wil van God, hardheid van het hart tegen de wet van God. Deze kwalen worden geen handelingen genoemd, maar hieruit ontstaan de inwendige en uitwendige daad-zonden; in het verstand voortdurende twijfelingen, lasteringen; in de wil zorgeloosheid en onachtzaamheid, mistrouwen van God, bewondering van zichzelf, ons leven en wat wij willen boven het gebod van God stellen; voorts een zeer grote verwarring en een menigte van zondige aandoeningen. En laten wij ons niet inbeelden dat het oorspronkelijke kwaad een werkeloze zaak is. Want hoewel enige weinige mensen door een eerzame tucht in de toom gehouden worden, toch is het duidelijk dat er in de zielen grote twijfelingen zijn en veel bewegingen die van God afdwalen en op verschillende manier inwroeten tegen de Wet van God, gelijk Jeremia (17: 9) zegt: Verdorven is het hart van de mens en vol knevelarij en ondoorgrondelijk.

Derhalve zijn er altijd met de oorspronkelijke zonde tevens daad-zonden, die in de niet-wedergeborenen alle dodelijk zijn. En de gehele persoon is met deze vruchten veroordeeld, gelijk Johannes zegt (3: 36): Die niet gelooft in de Zoon, de toorn van God blijft op hem. Hoewel dus de deugden van Aristides, Fabius, Pomponius, Atticus en dergelijken groot zijn, moeten wij toch weten dat in hen ook het oorspronkelijke kwaad gebleven is en dat de harten vol geweest zijn van twijfelingen en vele zondige aandoeningen, en dat de kennis van Christus ontbroken heeft, en dat er generlei ware aanroeping van God geweest is.

Laten wij voorts ook dit overwegen, dat de meeste grote mannen, in wie een uitnemende deugd geweest is, toch bevlekt zijn geweest met opvallende schanddaden, uit welke zaak men verstaan kan, dat zij in de macht van de Duivel geweest zijn, gelijk er zulk een grote schandelijkheid geweest is in de gedragingen van Hercules, Themistocles, Pausanias, Alexander en vele anderen, terwijl zij in het begin zeer eerzaam waren. Deze voorbeelden doen ons bedenken, dat wij de kennis van Christus niet moeten verkleinen, gelijk velen doen, die de Heidenen tot de hemel toe verheffen;

ja laten wij des te meer de toorn van God vrezen, daar wij zien dat die verworpen zijn en op verschillende wijze en afschrikwekkend bevlekt, terwijl er toch in hen vele uitnemende deugden geweest zijn. En laten wij de Zoon van God niet verachten, en niet verzinnen dat er mensen zonder de Zoon van God gered zijn, en laten wij het bloed van de Zoon van God niet vertreden. Dit hebben wij vooraf gezegd over de niet wedergeborenen, in wie al de daad-zonden dodelijk zijn, evenals de oorspronkelijke.

Maar daar er over de verzoenden gesproken wordt, worden daarna onderscheiden vergeeflijke en dodelijke, en vergeeflijke zonden worden genoemd het oorspronkelijke kwaad zelf en vele inwendige daad-zonden die strijdig zijn met de Wet van God, waartegen echter de wedergeborenen strijden, en vele zonden van onkunde en nalatigheid. En laten wij deze zonden niet verkleinen, gelijk de Sententiariërs verzonnen hebben dat vergeeflijke zonde was iets buiten de Wet van God, niet tegen de Wet van God. Dezee dwaling moet nodig afgewezen worden. Want deze, die zij

vergeeflijk noemen, zijn enorme zonden die strijden tegen de Wet van God, die naar hun aard dodelijk zouden zijn, dat is, wegens welke een mens veroordeeld zou worden tot de eeuwige toorn, als zij niet ter wille van de Zoon van God aan de verzoenden vergeven waren. Het is dus noodzakelijk de zonden te onderscheiden, die in de wedergeborenen in dit leven overblijven, van die zonden, wegens welke de genade, de Heilige Geest en het geloof verloren worden. Derhalve is een dodelijke daadzonde in iemand die valt na de verzoening, een inwendige of uitwendige handeling strijdig met de Wet van God, gedaan tegen het geweten in; want zulk een handeling maakt schuldig aan de eeuwige toorn. Want dat sommigen zich inbeelden dat uitverkorenen die neerstorten tegen het geweten in de Heilige Geest niet laten varen, is een kennelijke dwaling en noodzakelijk te bestraffen. En laten wij over de zonde oordelende niet de verkiezing uitvorsen, maar laten wij acht geven op het Woord van God dat ons overgeleverd is, om de wil van God te tonen, en laten wij beven, het oordeel van God kennende, voorgesteld in het Woord en in voorbeelden, en laten wij niet in de dwazen de zorgeloosheid en de blindheid versterken.

Adam en Eva waren uitverkorenen, en toch hebben zij werkelijk de Heilige Geest verloren, in de val afgekeerd van God, en zij zijn schuldig geworden aan de eeuwige toorn. Gelijk Paulus zegt (Rom. 5: 18): Door de zonde van één is de veroordeling over alle mensen gekomen.

En in Deut. 9 (vs. 20): De Heere is zeer vertoornd geweest op Aäron, om hem te verderven, maar Mozes heeft het voor hem afgebeden. Laten wij de zeer ernstige woorden van de Heilige Geest niet wegmoffelen, wanneer Hij zegt, dat God zeer vertoornd geweest is, en laten wij geen stenen en Stoïcijnse God verzinnen. Want hoewel God anders vertoornd is dan een mens, moeten wij toch van gevoelen zijn dat Hij waarlijk op Aäron vertoornd geweest is, en dat Aäron toen niet in de gunst was, maar schuldig aan eeuwige straffen. Het was een verschrikkelijke val van Aäron, die uit vrees geweken was voor de verwoede lieden, die de eredienst van de Egyptenaren ingesteld hadden. Laten wij door dit voorbeeld vermaand de zorgeloosheid niet versterken, maar laten wij erkennen dat verkorenen en wedergeborenen verschrikkelijk kunnen vallen, maar dat de gevallenen de toorn van God moeten erkennen en zich weer tot God bekeren, en laten wij niet afgeschrikt worden door de diepte van de val, om tot God terug te keren. Want de genade is overvloedig boven de zonde, gelijk te zijner plaatse gezegd zal worden. En deze geschiedenis van Aäron getuigt, dat aan degenen die boete doen grote en zware zonden vergeven worden. Zo moet men denken over de val van David, Salomo en Manasse.

En Johannes zegt duidelijk (le brief 3: 8): Laat niemand u bedriegen; die gerechtigheid doet, is rechtvaardig; die zonde doet, is uit de Duivel.

En Ef. 5 (vs. 6): Om deze dingen komt de toorn van God over de ongehoorzamen.

Het is dus duidelijk, dat de verkorenen en wedergeborenen de genade kunnen verliezen, en dat te onderscheiden zijn de zonden die in dit leven in alle wedergeborenen overblijven en de Heilige Geest niet uitdrijven, van die vallen, wegens welke de genade verloren wordt.

En Paulus levert het onderscheid over in Rom. 8 (vs. 13 vv): Als gij naar het vlees geleefd zult hebben, zult gij sterven; als gij echter de werkingen van het vlees door de Geest zult doden, zult gij leven. Hij stemt toe dat er in de heiligen werkingen van het vlees zijn, dat is, vele zondige neigingen, twijfelingen, zorgeloosheid, mistrouwen, dwalende vermetelheid, slechte aandoeningen. Maar hij zegt dat hiertegen gestreden moet worden door de geest, dat is, door de geestelijke bewegingen, door aanroepen van God, godsvrucht, geloof, geestelijke verdraagzaamheid die op God ziet, reinheid die op God acht geeft. En de wedergeborenen blijven in de genade, ook al zijn er in

hen die zondige aandoeningen, als zij er echter tegen strijden en door het geloof de vergeving wegens Christus kennen. Maar als zij er niet tegen strijden, zegt hij dat zij zullen sterven.

Opdat echter verstaan kan worden, wie degenen zijn die er niet tegen strijden, stelt hij een graad, namelijk degenen die overtreden tegen het geweten, dat is, zij die willens en wetens toegeven of zelfs in een uitwendige handeling gehoorzamen aan die zondige bewegingen en vlammen. Daarom moeten de mensen nauwkeurig onderwezen worden over dit verschil, opdat zij zich wachten voor een val tegen het geweten en opdat zij als zij gevallen zijn tot God bekeerd worden. Maar die Stoïcijnse redeneringen moeten verfoeid worden, die sommigen houden, bewerende dat alle zonden gelijk zijn, dat de uitverkorenen altijd de Heilige Geest behouden, ook wanneer zij een diepe val toelaten. Hoewel ik echter geen twistingen over woorden zaaien wil, is het toch nuttig de studerenden onder het oog te brengen, dat hetgeen men gewoonlijk doodzonde noemt, geheten kan worden regerende of heersende zonde. Want wanneer Paulus zegt in Rom. 6 (vs. 12): Laat de zonde niet heersen in uw sterfelijk lichaam, levert hij geheel ditzelfde onderscheid van zonden over, waar-over hier gesproken is. Hij stemt toe dat er in de wedergeborenen zonde is, maar niet regerend, niet heersend, zolang hij het geloof behoudt en een goed geweten, dat is, zolang zij de zonde niet gehoorzamen, maar bestrijden. Maar als zij regeert, brengt zij een eeuwige ondergang aan, en de kracht van het Woord toont de gruwelijkheid en de werkzaamheid van de zonde.

De zonde heerst, wanneer de schuld niet vergeven is, maar de toorn van God doet ontbranden en de mens van God losmaakt, en de mens door God verlaten, wordt door zijn zwakheid aangedreven en door de duivel, dat hij van het éne kwaad in het andere valt, en de misdrijven en de straffen opstapelt, gelijk Saul, daar hij begiftigd geweest was met de Heilige Geest en versierd met zeer schone deugden en belangrijke overwinningen, is hij bezweken door de eerste vlammen van de naijver, die hij in het begin gemakkelijk had kunnen onderdrukken, gelijk Aäron de naijver jegens zijn broeder onderdrukt heeft. De zonde is dus begonnen te heersen, toen Saul er aan toegaf, dat is, de schuld blijft, en de toorn van God wordt ontstoken, de Heilige Geest wordt uitgedreven en verstoord, en de geest door God verlaten wordt zwakker en geeft meer toe aan de aandoening, en de duivel vermeerdert de woede; de moorden op de Priesters volgen en vele openbare nederlagen, totdat Saul eindelijk na verlies van het leger gedood wordt en in de eeuwige straffen stort. Op dit allerdroevigste voorbeeld moet dikwijls acht gegeven worden, opdat wij de grootheid van de toorn van God tegen de de zonde bedenken.

Alle geschiedenissen zijn vol van de allerdroevigste voorbeelden; wanneer wij daarvan lezen of die horen, laat ons dan in gedachten komen, dat wij door deze voorbeelden onderwezen worden, wat heersende zonde is.

Een Anabaptistische koning verwekt een opstand onder voorwendsel van de religie, beroemt zich vals op Goddelijke inspraken, geeft toe aan wellustigheden, doodt echtgenoten, en wordt eindelijk gevangen, verscheurd door het gloeiende ijzer. Dit zijn voorbeelden van heersende zonde.

Maar het schijnt dat de benaming ouder is. Want ook in Ps. 118 (119: 133) wordt gezegd: Bestier mijn schreden Heere, omdat allerlei ongerechtigheid niet over mij heerse. Welke woorden wij in ons dagelijks gebed moesten gebruiken, en tevens bedenken welk een vreselijke zaak de heersende zonde is. Bestier mijn schreden, opdat de zonde niet over mij heerse, opdat ik niet een vat van toorn word, opdat ik niet verworpen word als Kaïn, Saul, Judas, Achab, Oedipus, Atreus, Thyestes, Nero en andere pesten van het menselijk geslacht.

Ik ben echter van mening dat de benaming van het heersen aan Mozes ontleend is.

Want in Genesis 4 (vs. 7) wordt gezegd: Wanneer gij goed geweest zult zijn, zult gij aangenomen worden; maar als gij kwaad zijt, zal uw zonde rusten totdat zij zich open-baren zal. Uw begeerte zij onder u, en gij zult er over heersen. Deze prediking van de Wet moet nauwlettend overwogen worden. Want zij bevat een onderricht over drie voorname artikelen.

Ten eerste geeft zij het verschil aan van de inwendige gerechtigheid en de offers. De offers behagen zó als u goed bent, dat is, de offers behagen God niet als de geest goddeloos is.

In de tweede plaats wordt er gepredikt over het toekomende gericht en beschrijft het de zorgeloosheid van de wereld, wanneer er staat: De zonde rust, dat is, wordt niet gekend, brengt geen schrik teweeg, totdat de geest terneergedrukt wordt door het gevoel van de toorn van God, en de straffen. Zo geven Nero, Caligula en een oneindige menigte van mensen op de meest zorgeloze wijze aan hun verwoedheid toe, totdat de straffen komen. Deze prediking is echter algemeen, en daarom leert zij dat er een algemeen oordeel overblijft. Want daar de misdrijven van de goddelozen in dit leven niet gestraft worden, is het noodzakelijk dat er een ander leven en een ander gericht overblijft, waarin alle dingen gestraft zullen worden. Zó is in deze eerste prediking de leer van het toekomende gericht medegedeeld. In de derde plaats wordt er een voorschrift gegeven over de begonnen gehoorzaamheid (Gen. 4: 7): Laat uw begeerte onder u zijn, en heers gij over haar.

Daar hij tevoren over het gericht van God gesproken had, kan er gevraagd worden:

Wat zal ik dus doen, wanneer inwendig de verkeerde begeerte ontstoken is? Hier antwoordt hij, en stelt de eerste wet voor, en beveelt, dat wij de zondige aandoeningen bestrijden. Maar het is niet genoeg de wet te kennen, men moet ook weten, of die oplettendheid om de aandoeningen te bedwingen God behaagt, en op welke wijze bij zulk een grote zwakheid de Duivel teruggedrongen en de natuurlijke zwakheid overwonnen kan worden. Dit wordt geleerd uit vergelijking met de belofte (Gen. 3:

15): Het zaad van de vrouw zal de kop van de slang vertreden. Gelijk het niet twijfelachtig is, dat de vaderen de belofte gevoegd hebben bij deze prediking van de wet en aan de kinderen geleerd hebben, waaruit ontstaan is de wederspannigheid van de aandoeningen, en dat de verzoening wegens het zaad dat komen zou beloofd is, en dat God ter wille daarvan onze zwakheid te hulp zal komen en de Duivel terugdringen.

Gelijk Johannes de belofte zeer geleerd uitgelegd heeft, als hij zegt (Hebr. 3: 8): De Zoon van God is gekomen, om de werken van de Duivel te verbreken, dat is, om ons van de zonde te bevrijden en ons te helpen, opdat wij God kunnen gehoorzamen, en om ons te beschermen tegen de Duivel. Ja om eindelijk de zonde en de dood geheel teniet te doen, en de gerechtigheid en het eeuwige leven te herstellen. Zó onderwezen de Vaderen niet alleen de Wet, opdat de aandoeningen bedwongen zouden worden, maar zij stelden ook de leer voor, op welke wijze bij zulk een zwakheid gehoorzaamheid zou kunnen worden betracht, op welke wijze het God behaagt, al welke dingen aangeduid worden door het woord heersen. Want wij kunnen zonder de hulp van de Bemiddelaar niet heersen, dat is, bevrijd worden van de schuld, en de Duivel overwinnen en onze zwakheid.

Daarom moet aan dit deel van het onderricht verbonden worden, wat in het Evangelie over de vergeving van zonden, over het geloof, over de hulp van de Heilige Geest gezegd wordt; gelijk elders de leer van de nieuwe gehoorzaamheid breder uitgelegd wordt, waaruit wanneer de hoofdsom van de zaak met deze plaatsen van Genesis

worden samengebracht, ook deze korte uitspraken duidelijker worden. Het is genoeg dit over het woord heersen van de zonde onder de aandacht gebracht te hebben. Dat wordt ook elders in den brede gezegd, dat moedwillige onkunde en moedwillige nalatigheid ook doodzonden zijn. Dadelijk van het begin af is de belofte uitgegaan over de toekomstige bevrijder, waarvan alle volken de herinnering hadden behoren te bewaren. Daarna is zij dikwijls verkondigd onder de Heidenen. Vervolgens is het Evangelie met vele duidelijke getuigenissen over de gehele wereld verbreid, en de stem heeft van de hemel geklonken: Hoort Dezen. Niemand is dus verontschuldigd wegens niet kennen van het Evangelie, ja van deze zonde overtuigt de Heilige Geest voornamelijk, gelijk Christus zegt (Joh. 16: 8 vv): De Heilige Geest zal de wereld van de zonde overtuigen, omdat zij in Mij niet geloofd hebben.

VI