• No results found

OVER HET EERSTE GEBOD

Het eerste gebod geeft een bevel aangaande dat werk, dat het eerste en voornaamste is, namelijk over het ware kennen van God, over de ware en volkomen gehoorzaamheid jegens God, het volkomen vrezen, vertrouwen en liefhebben van God. Het omvat toch de twee allergrootste zaken, namelijk de wijze om God te kennen, en de ware godsdienst (cultus). De wijze is, dat God begrepen wordt door Zijn Woord en getuigenis. Want omdat God onzichtbaar is, is het noodzakelijk dat er aangaande Hem enig getuigenis bestaat, waardoor Hij gekend wordt en begrepen wordt. Gelijk de menselijke geest bij het aanschouwen van het werkstuk van de wereld denkt aan God de Maker, maar deze kennis is nog niet voldoende, die ook de Heidenen en de Mohammedanen behouden, hoezeer deze (kennis) ook bij velen door de Duivel uitgedreven wordt. Maar hoe volledig die ook aanwezig is, toch blijft de twijfel, of die Schepper, God, voor ons zorgt, verhoort, of Hij zó vereerd wil worden, en op welke wijze Hij vereerd wil worden. Hier is het woord en het getuigenis van God nodig;

daarom is hier een vast woord en getuigenis voorgesteld: Ik ben de Heere uw God, Die u uit het land Egypte uitgevoerd heb. Laat de geest dus vaststellen dat het deze God is, die Zich geopenbaard heeft door het geven van dit woord op de berg Sinai, en Die betuigd heeft dat Hij uw God is, dat is, Die voor u zorgt, acht op u geeft, u oordeelt, verdedigt, bestraft.

Er wordt ook een getuigenis bijgevoegd, namelijk de roemrijke bevrijding en bescherming van dit volk, toen het uit Egypte uitgeleid werd enz. Want ofschoon God onzichtbaar is, weet toch het mensenverstand dat dit de ware God is, die Zich in Zijn Woord en bewonderenswaardige getuigenissen geopenbaard heeft en aangetoond, hoe Hij vereerd wil worden. Zó is er aan Adam in het begin een woord gegeven in het Paradijs en de gehele natuur van de dingen is hem voorgesteld, opdat die een getuigenis aangaande God zou zijn; maar daarna, daar hij gevallen was, is de ver-troosting nodig geweest van de vergeving van zonde: Daarom is er een ander woord aan toegevoegd, namelijk de belofte van genade, en er kwamen tekenen bij, de offers werden door hemelvuur weggerukt. Zó is ook aan ons hetzelfde Woord van het Evan-gelie voorgesteld, en een zéker getuigenis, namelijk de Zoon van God Die gekruisigd is en opgewekt: Deze toont ons de Vader. Nadat wij deze Zoon hebben leren kennen roepen wij de eeuwige Vader aan, die Zich in de Zoon geopenbaard heeft, gelijk in Joh. 1 (vs. 18) gezegd wordt: Niemand heeft ooit God gezien, de Zoon die aan de

boezem van de Vader is, Die heeft Hem verklaard. Alsook: Die Mij ziet, ziet de Vader.

En eveneens Matth. 11 (vs. 27): Niemand kent de Vader, dan de Zoon, en aan wie de Zoon het geopenbaard heeft. Door Deze is de Vader verzoend, om Zijnentwil verhoort Hij. Christus Zelf zegt Joh. 16 (vs. 23): Al wat gij de Vader zult vragen in Mijn Naam, zal Hij u geven. Laten wij dus vaststellen dat deze God is, Die Zich geopenbaard heeft door Zijn Zoon te geven, te zenden, om het slachtoffer te worden, en opgewekt, om de Bemiddelaar te zijn, de Tussentreder, de Helper en Redder; alsook, die aan deze Zoon het Evangelie gegeven heeft van de vergeving van zonden en van het eeuwige leven.

Deze aanroeping die de eeuwige God erkent, de Almachtige, door het vertrouwen op Christus door het geschonken Evangelie, onderscheidt de ware aanroeping van de Kerk van de aanroeping van alle volken. Zo dikwijls dus de geest (mens) tot God roept, roepe hij de God aan, Die de Vader is van onze Heere Jezus Christus, van de gekruisigde en opgewekte, en hij overdenke in geloof het Evangelie gegeven door deze Zoon: Al wat gij de Vader zult vragen in Mijn Naam, zal Hij u geven. Deze wijze van God kennen beveelt Paulus ons dikwijls aan, 1 Cor. 1 (vs. 21): Omdat de wereld God niet gekend heeft in wijsheid door de wijsheid, heeft het God behaagd door de dwaasheid der prediking de gelovenden te redden. Het onderwijs over Christus de Hogepriester die in het heilige der heiligen binnengaat, leert eveneens hetzelfde. De andere mensen kennen de onzichtbare God niet, maar in dit verborgene en heilige der heiligen gaat alleen de Zoon van God binnen. Daarom laten wij, wanneer wij tot God zullen gaan deze Hogepriester erkennen, Die ons tot de Vader leidt en onze gebeden overbrengt. Gelijk de brief aan de Hebreeën zegt: (4: 14, 16): Laten wij, deze Hogepriester hebbende, toegaan tot de troon der genade. Deze dingen over de wijze van het kennen van God moeten noodzakelijk aan de mensen geleerd worden, opdat God recht moge worden aangeroepen.

Maar de vereringen, waarover dit gebod gegeven wordt, zijn het kennen van God, het geloven van het Woord van God, de ware vrees, het ware geloof of vertrouwen, en het ware liefhebben. Want Hij eist vrees, wanneer Hij zegt (Exod. 20: 5): Ik ben God een krachtig ijveraar, die de ongerechtigheid bezoekt. Alsook (Deut. 6: 13): De Heere uw God zult gij vrezen en Hem alleen zult gij dienen. Hij eist vertrouwen en liefde, wanneer Hij zegt: Ik ben uw God de Almachtige, die naar u omziet, voor u zorgt, u beschermt, redt, enz. Alsook (Exod. 20: 6): Die barmhartigheid doet aan die Hem liefhebben. Alsook (Deut. 6: 5): Gij zult de Heere uw God liefhebben uit geheel uw hart. Want deze uitspraken, waar zij ook gelezen worden, zijn verklaringen van het eerste gebod.

Dat Hij echter een volkomen gehoorzaamheid eist, getuigen deze woorden, Deut. 6 (vs. 5): Gij zult liefhebben de Heere uw God uit geheel uw hart, uit heel uw ziel, uit al uw krachten. Het vereist dus vrees, vertrouwen en liefde tot God boven alles, en zó, dat deze deugden zuiver, vurig en volmaakt zijn, niet vermengd met zondige begeerten. Maar deze volkomen gehoorzaamheid kan deze verdorven natuur van de mensen niet volbrengen. Er kleven in de zielen twijfel over de toorn van God en over de barmhartigheid; niemand vreest zozeer, als het moet; niemand brandt zó van liefde, als het moet, en er zijn vele verkeerde begeerten mee gemengd. Daarom zegt Paulus (Rom. 8: 7): Het gevoelen van het vlees is vijandschap tegen God; en hij verstaat er geen licht kwaad onder, als hij het noemt vijandschap tegen God. Altijd beschuldigt en veroordeelt deze Wet dus alle mensen in deze verdorven natuur, omdat zij de volkomen gehoorzaamheid niet volbrengen en niet kunnen volbrengen.

Laat nu iemand zeggen: Maar het is noodzakelijk dat degenen die God behagen, deze Wet doen.

Ik antwoord: Ten eerste dat het zelfs niet begonnen kan worden zonder de kennis van Christus en het Evangelie; want omdat de Wet allen beschuldigt en veroordeelt, en wij weten dat wij schuldig zijn en vol van halsstarrigheid tegen deze Wet, daarom ontvluchten de harten God, zij hebben Hem niet lief, zij hebben geen lust van God weldaden te vragen. Maar wanneer het Evangelie gehoord is, wanneer wij te weten komen dat de zonden ons vergeven worden wegens Christus en dat wij in genade aangenomen worden, kinderen van God worden, hoezeer wij het niet waard zijn, roepen wij Hem hierbij aan nadat wij de tegenwoordigheid en de barmhartigheid van God hebben leren kennen, wij beginnen ons aan Hem te onderwerpen, Hem te vrezen en Zijn beloofde barmhartigheid te vertrouwen en de niet nietsdoende, maar als een Vader waarlijk zorgende en ons reddende lief te hebben. Gelijk Hij zegt: Ik ben uw God. Het gebod wordt dus begonnen nadat Christus erkend is. Voorts ofschoon de gehoorzaamheid moet toenemen, voldoen toch ook de wedergeborenen nooit aan deze Wet, maar de overblijfselen van de zonde worden hun vergeven, gelijk te zijner plaatse besproken zal worden, en zijzelf worden rechtvaardig gerekend wegens de Middelaar Christus. Gelijk geschreven is: Christus is de voleindiging van de Wet. En daar zij rechtvaardig zijn door deze toerekening wegens de daden van de Zoon van God, behaagt de begonnen gehoorzaamheid, ook al is zij niet volkomen. De wedergeborenen doen dus deze Wet al beginnende en al gelovende, hoewel zij wegens Christus rechtvaardigen gerekend worden en hoewel om Zijnentwil hun de overblijfselen van de zonde vergeven worden.

Het is echter ter wille van het onderwijs gemakkelijk, dat alle werken van het eerste gebod in deze twee woorden samengevat worden, namelijk in de benaming van vrees en vertrouwen, want hoewel het geloof of het vertrouwen op de barmhartigheid noodzakelijk vergezeld gaat van de liefde, is toch het woord liefde duisterder, dan de benaming vrees of geloof. Want wij moeten van tijd tot tijd de vrees ondervinden in de boetedoening, en wij moeten ook het vertrouwen ondervinden in de vertroosting.

Ik heb de werken van het eerste gebod vermeld, het kennen van God, het geloven van het Woord van God, de vrees, het geloof of vertrouwen, de liefde tot God. Hierbij moet het geduld gevoegd worden in tegenspoeden, hetzij wij met onrechtvaardig geweld van tirannen of van anderen gekweld worden, hetzij wanneer andere algemene rampen voorkomen, ziekten, dood, verlies van vermogen enz. In beide soorten vereist God gehoorzaamheid van het hart. En de gehoorzaamheid van de Kerk in beide soorten van tegenspoeden is een werk van het eerste gebod en dienst van God. Gelijk de gehoorzaamheid van Abel bij de moord, de gehoorzaamheid van al de martelaren onder de straffen, de gehoorzaamheid van Job, van David, onder de rampen van hun huis enz. Want over de eerste soort staat duidelijk geschreven (Matth. 16: 24): Wie Mij wil volgen, neme zijn kruis op enz. Alsook (Rom. 8: 29): Wij behoren gelijkvormig te worden aan het beeld van de Zoon van God. Evenzo (Ps. 116: 5): Kostbaar is in de ogen des Heeren, de dood van Zijn heiligen. Er bestaan dus duidelijke bevelen over deze gehoorzaamheid. En God wil dat Hij meer gevreesd wordt dan de tirannen;

voorts wil Hij dat wij juist onder de straffen niet door smart tot wanhoop vervallen, niet menen dat wij door God veronachtzaamd worden, maar de vertroosting vasthouden, dat God ons genegen is en de uitkomst besturen zal.

Over de andere soort, namelijk de gemeenschappelijke rampen, staat geschreven (1 Petr. 4: 17): Het oordeel begint van het huis Gods. Of het dus straffen zijn of beproevingen, God wil dat de Kerk onderhevig is aan zulke zwarigheden, omdat de menselijke natuur wegens de zonde die het vlees aankleeft onderworpen is aan de dood, en vele daadzonden van de Kerk, ja van de Heiligen worden gestraft. Derhalve wil God dat de Kerk door deze tegenspoeden onderricht wordt over de boetedoening,

gehoorzaamheid betoont, het geloof oefent, de aanroeping en de hoop; niet tot wanhoop vervalt, niet meent dat wij door God verworpen of veronachtzaamd worden, maar de vertroosting vasthouden, dat God ons genegen is en de uitkomst besturen zal.

Hiertoe behoren de uitspraken, de bevelen, zowel dat gehoorzaamheid betoond moet worden in algemene rampen, als dat de vertroosting door het geloof vastgehouden moet worden (Joh. 6: 43): Murmureert niet, dat is, God vertoornen, alsof Hij ons òf wreed beproeft òf ons veronachtzaamt. Alsook (1 Petr. 5: 6): Vernedert u onder de machtige hand van God. Evenzo (Ps. 51: 19): Het offer voor God is een verslagen geest, enz. Alsook (Ps. 37: 7): Weest aan God onderworpen en hoop op Hem. Alsook (Ps. 4: 6): Offert een offerande van gerechtigheid en hoopt op den Heere.

En zie eens, hoe vele goede werken samenlopen in deze gehoorzaamheid, die tevens behoren tot het eerste gebod.

Ten eerste, de gehoorzaamheid zelf die op God ziet is op zichzelf een goed werk en in dit gebod bevolen, dat gebiedt God meer te vrezen dan de Tirannen. Het beveelt eveneens de straffen te dragen die van Godswege worden opgelegd, de dood en dergelijke, gelijk gezegd wordt: Het oordeel begint van het huis Gods, of: Wij worden door God aangegrepen, opdat wij niet met deze wereld veroordeeld worden. Voor deze gehoorzaamheid is het noodzakelijk dat het geloof er bij komt, dat vaststelt dat God de getroffenen niet veronachtzaamt, niet wegwerpt, maar ook nog op u acht geeft, u genegen is en deze uitkomst besturen zal, gelijk David van gevoelen was, toen hij een balling was. Dit geloof en deze hoop zijn werken van het eerste gebod. En uit al deze is de deugd samengesteld, die geduld heet, dat is, de gehoorzaamheid, die God betoond wordt met zekere rustigheid van de ziel of wil om te gehoorzamen, die uit de vertroosting van het geloof voortkomt. Dit alles noemt Paulus vrede, zoals Fil. 4 (vs.

7): De vrede Gods die alle verstand te boven gaat, beware uw harten en uw geest, dat is, er zij in u zulk een vrede of gerustheid van ziel, dat u God gehoorzaamt, en houdt door de vertroosting van het geloof uw zielen staande en versterkt ze, opdat u de tegenheden kunt verdragen, ziende op de Goddelijke belofte, waarin wanneer de bewonderenswaardige goedheid en barmhartigheid van God opgemerkt wordt, ook de liefde bestaat.

Tegenstelling

Laten wij nu de hardnekkigheid zien van het mensengeslacht tegen het eerste gebod, opdat wij ook onze zwakheid leren kennen, en enigerwijze de soorten van zondaren tegen dit gebod leren onderscheiden. De eerste is die van de Epicureën en Academici, die ontkennen of betwijfelen, of er een God is, of Hij voor de mensen zorgt, of dit Woord, dat de Kerk heeft, door God is overgegeven. Maar zodanig is de grootste menigte van de mensen overal, die geheel alle toestemming aangaande God uit de ziel vernietigd heeft, de twijfel toelaat en haar versterkt. Grote duisternissen zijn dus de val van de eerste voorouders gevolgd, en deze duisternissen versterkt daarna de boosaardigheid van de mensen en de Duivel helpt daarbij.

De tweede reeks is die van hen die afgoden vereren, dat is, die vele goden verzinnen, en aan ieder afzonderlijk een verschillende macht toekennen, zoals de Heidenen, of Goddelijke eer toebrengen aan de schepselen, dat is ze aanbidden, zoals die gestorven heiligen aanroepen. Want de aanroeping kent almacht toe, of zij verbinden God aan bepaalde beelden, terwijl Hij zonder Zijn Woord aan geen enkel ding verbonden wil worden. Maar het is zeker, dat de wereld altijd vol geweest is en nog is van afgoden.

En de aanroeping van heiligen en de verering van beelden verschillen niet van de

Heidense zeden.

De derde reeks is die van de tovenaars, die verbonden sluiten met de Duivelen, de vijanden van God, en van hen die de tovenaars raadplegen, en van hen die aan andere bijgelovige gebruiken overgegeven zijn, waaraan macht wordt toegeschreven zonder verordening van God; daarom als er uitwerking op volgt, is de Duivel de bewerker, en het vertrouwen wordt gesteld op Duivelen. Al deze dingen worden verboden in Levit.

20 (vs. 6): De ziel die afgeweken is tot de tovenaars en waarzeggers, en met hen afgehoereerd is, Ik zal Mijn aangezicht tegen haar zetten, en Ik zal haar uit het midden van haar volk uitroeien.

De vierde is die van de Joden, de Filosofen, de Ketters en de Mohammedanen, die allen zich hun goden verzinnen, en niet willen erkennen dat dit de God is, Die Zich in dit Zijn Woord door Zijn Zoon Christus geopenbaard heeft, daar Hij zó alleen maar gekend en aangeroepen wil worden. Derhalve schenden de Manichaeën het eerste gebod, die twee goden verzonnen, een goede en een kwade, die op gelijke wijze eeuwig zijn. Alsook Samosatenus, die beweerd heeft dat er in Christus alleen maar een menselijke natuur is. Zoals de Mahomedanen goddeloos denken. Ook de Arianen schenden dit gebod, die ontkend hebben dat de Zoon van God uit het wezen (substantia) van de Vader is. Alsook anderen, die gezegd hebben, dat de Heilige Geest alleen maar een beweging is in de mensen geschapen.

De vijfde reeks is die van hen, die God niet aanroepen door de Middelaar Jezus Christus, ja die als andere tussenschakels verzinnen de heiligen, of de missen of de voldoeningen, of andere werken; alsook, die zeggen, dat men twijfelen moet aan de genade van God.

De zesde is die van de afvalligen, die ontrouw worden aan de ware leer van het Evangelie, uit vrees of haat, zoals Judas, Julianus enz.

De zevende is die van de wanhopigen, zoals Saul, en het is noodzakelijk dat allen tot deze wanhoop vervallen, die het Evangelie van het geloof in Christus niet gekend hebben.

De achtste is, het Evangelie niet te leren, zichzelf niet opwekken om de leer van Christus te horen en te kennen, terwijl de hemelse Vader bevolen heeft (Matth. 17: 5):

Hoort Hem.

De negende is die van de huichelaars, die hoewel zij ware dingen belijden, en niet besmet zijn met de uitwendige Afgoden, toch in hun hart zonder godsvrucht zijn, zonder geloof, en hun wellusten of schatten meer liefhebben, dan God, zoals Nabal.

Zodanig is er altijd een groot aantal in de Kerk, ook als zij de zuivere leer heeft, gelijk de gelijkenis van het zaad voorstelt (Matth. 13: 24 vv).

De tiende is de hoogmoed, dat is, de bewondering van en het vertrouwen op eigen macht, wijsheid, deugden, zonder erkenning van eigen zwakheid, zonder erkennen van en vragen om de hulp van God, gelijk Alexander oordeelt dat door de grootste krijgsverrichtingen dit allerschoonste rijk geboren is door zijn beleid en worstelingen, zich vermeit in deze wijsheid van hemzelf, in zijn dapperheid, de onderdanen begint te verachten en te verdrukken, en niet erkent dat al deze grote dingen verricht zijn met de hulp van God, die aan de Perzen de heerschappij ontrukte, en hen strafte, gelijk ook later Alexander erger geworden, gestraft wordt. Als zó iemand wordt ook Nebucadnezar beschreven, die als hij gestraft is deze aanmatiging erkent en zich verbetert; maar Sanherib, verheven door een dergelijk zelfvertrouwen, wordt niet verbeterd, maar gedood. En de geschiedenissen tonen dat zeer vele heldhaftige mannen eindelijk ten onder gebracht worden door zeer droevige ongevallen. Dit ge-beurt daardoor, omdat zij op deze wijze zondigen, zichzelf bewonderen en vertrouwen op hun gaven zonder erkenning van de menselijke zwakheid, zonder erkennen en

vragen van de Goddelijke hulp, en dikwijls brengen zij gevaarlijke of zelfs ongerech-tige dingen teweeg uit persoonlijke drijfveren door vertrouwen op hun kracht, gelijk Pompejus. Er komen ook andere euvelen bij, weelde, verachting en onderdrukking van anderen, gelijk Alexander zorgeloos zwelgde, zeer verdienstelijke leiders doodde, daarom volgen de straffen. Ditzelfde hebben de gedichten ook beduid over Ajax, van wie Sophocles schrijft dat hij daarom met razernij gestraft is, omdat toen vader Telamon bij het vertrek gezegd had, dat hij weliswaar krachtig moest strijden, maar van God de overwinning vragen, Ajax geantwoord heeft, dat zelfs de tragen als God helpt kunnen winnen, maar hij ook wel zonder God. Uit deze voorbeelden kan

vragen van de Goddelijke hulp, en dikwijls brengen zij gevaarlijke of zelfs ongerech-tige dingen teweeg uit persoonlijke drijfveren door vertrouwen op hun kracht, gelijk Pompejus. Er komen ook andere euvelen bij, weelde, verachting en onderdrukking van anderen, gelijk Alexander zorgeloos zwelgde, zeer verdienstelijke leiders doodde, daarom volgen de straffen. Ditzelfde hebben de gedichten ook beduid over Ajax, van wie Sophocles schrijft dat hij daarom met razernij gestraft is, omdat toen vader Telamon bij het vertrek gezegd had, dat hij weliswaar krachtig moest strijden, maar van God de overwinning vragen, Ajax geantwoord heeft, dat zelfs de tragen als God helpt kunnen winnen, maar hij ook wel zonder God. Uit deze voorbeelden kan