• No results found

Daar de belijdenis van het Evangelie vele gevaren meebrengt voor het leven en de bezittingen van de mensen, daar de bestudering van het Evangelie gehaat is en niet winstgevend is, daar ten slotte in dit gemeenschappelijke leven onder andere gemeen-schappelijke rampen ook de armoede een gewone last is, en zij dikwijls voornamelijk de Kerk op een zware proef stelt, is voor ons onderwijzing en vertroosting nodig, opdat wij niet menen dat wij wegens de armoede door God veronachtzaamd worden.

Daarom zijn er zo vele toespraken over de armoede bij de Profeten en in het Evangelie. Er worden geboden gegeven over de standvastigheid, opdat wij niet verdrietig over de armoede, het Evangelie verwerpen, opdat wij niet door begeerte naar schatten en macht toelaten dat wij heengetrokken worden tot deelnemen aan kwade zaken. Er worden ook vertroostingen gegeven, waarin God belooft, dat Hij de behoeftigen bijstand verlenen zal, zoals (Matth. 19: 29): Die een huis, een akker verlaten zal hebben, zal honderdvoudig terugontvangen enz., maar Hij voegt er aan toe: met verdrukking. Over deze belangrijke zaken spreken de woorden van het Evangelie, en zij bevatten een heilzaam onderricht over de grote oefeningen van het geloof en van andere deugden, en moeten niet verdraaid worden tot de huichelarij van de Monniken of afstand doen van het vermogen en verwarring van de burgerlijke orde. Want het Evangelie beveelt niet en raadt ook niet aan het vermogen in de steek te laten, als het niet ontroofd wordt; en het beveelt ook niet en raadt niet aan de zaken gemeenschappelijk bijéen te brengen, daar het immers zéker is dat het verschil van bezittingen en eigendommen een ordening van God is, moeten de Godvruchtigen weten, dat de eigendom Gode behaaglijk is en heel deze wettige verdeling en verwisseling van de goederen. Want God wil dat in deze burgerlijke beroepen onze trouw gezien wordt en de liefde beoefend wordt en andere deugden. Ten slotte brengt dat afstand doen van vermogen zelf òf tot bedelarij, die bij de krachtigen en de gemakzuchtigen een soort diefstal is, òf het begeert een betere keuken in de kloosters, die er zeker een in eigendom hebben. Want geen enkele gemeenschap kan zonder eigendom leven. Zij kunnen andere woorden verzinnen, maar zij kunnen de dingen niet veranderen. Dat echter het Evangelie het verschil van bezittingen en eigendom en rijkdom goedkeurt, daarvan zijn er vele getuigenissen. Allereerst zegt de Wet: Gij zult niet stelen. Hier bekrachtigt God zelf met eigen stem het verschil van bezittingen en keurt dat goed. Eveneens is het meer dan zeker, dat koningen en vorsten erfgenamen van het eeuwige leven kunnen worden, en dat er sommigen rechtvaardig zijn en God behagen in hun regeren zelf, zoals Jozef, Daniel, Nebukadnézar, Cyrus, Cornelius, de Hoofdman en anderen geweest zijn. En rijken kunnen zonder schatten niet in stand gehouden worden. Evenzo worden in 1 Cor. 7 koop en verkoop toegestaan.

Maar beide dingen vereisen een grote kunst, een grote zorg en deugd, namelijk de zaken goed in stand te houden en de armoede recht verdragen. Om ze goed in stand te houden, moet er een goed geweten zijn, dat weet dat deze ordening een werk van God is, dat er verscheidenheid van goederen is. En u zult dat niet verstoren door anderen te ontfutselen, zoals de rijken dikwijls groeien door onbillijke contracten; maar u zult de billijkheid betrachten om Gods wil, Die bevolen heeft u af te houden van hetgeen van een ander is; daarom moet u uw dankbaarheid verklaren in het acht geven op de billijkheid, en God dank toebrengen, die het vermogen bewaart en het u toegedeeld heeft. Gelijk geschreven is: De zegen van de Heere maakt rijk. Ten tweede moet u weten dat de behoeftigen ook mild geholpen moeten worden, gelijk Christus dikwijls bevolen heeft: Geeft, en u zal gegeven worden. En daar is een belofte bijgevoegd om twee redenen, namelijk, opdat wij weten dat de milddadigheid voor de Godvrezenden

beloningen verdient, en opdat wij weten dat God deze plichten vordert, opdat het geloof beproefd wordt door de verwachting van de beloningen. Beide redenen komen aan de dag in het voorbeeld van de weduwe van Sarepta: Deze heeft Elia voedsel gegeven en van God leeftocht verwacht; derhalve heeft God de vrouw gevoed en met andere grote beloningen vereerd, toen zij het overschot dat zij had, geheel aan Elia gegeven heeft. Voorts wordt de wijze van mededeling beschreven in 2 Cor. 8 (vs .13) Niet dat anderen verlichting hebben, en u verdrukking.

En een allerliefelijkste uitspraak over de eigendom en de wijze van milddadigheid en de beloningen staat er bij Salomo

(Spr. 5: 15-18): Drink water uit uw bronnen, en drink uit de beekjes van uw bron.

Laten uw bronnen naar buiten geleid worden, en de beekjes afvloeien naar de straten;

en wees gij alleen er de heer van, geen anderen met u. Want uw fonteinen zullen gezegend worden. Het is een huishoudelijk voorschrift, dat een zeer belangrijk onderwijs in een zeer aangename stijlfiguur voorstelt; het verbiedt van een ander te roven. Daarom zegt hij (vs. 15): Drink uit uw bronnen. Hij keurt ook de eigendom goed: Wees gij de heer ervan. Hij voegt er ook een gebod bij over de milddadigheid (vs. 16): Laten uw bronnen naar buiten geleid worden, dat is geef rijkelijk aan anderen van de vruchten van uw grond. Het toont ook de wijze van milddadigheid: Ik wil niet, zegt hij, dat de erfbezittingen verstoord worden, dat u van uw bodem verdreven wordt. Dit moet de wijze zijn: Houd u uw grond, bewaar uw erfdeel om uw kinderen en de burgerstaat; maar help de behoeftigen, weldoende van de vruchten. Dit heeft hij gezegd van de eigendom en van de plicht tot milddadigheid. Ten slotte voegt hij er ook een onderricht bij over de beloningen en over het geloof: Oefen uw geloof in deze plichten. Als u erkent dat het vermogen en de bewaring daarvan een gave van God is, en niemand zult bedriegen, en milddadig zult zijn, verwacht dan de zegen van God. Dit is de ware leer van de Kerk van Christus over deze zaak. En men moet de dwaasheden van hèn vlieden, die verzinnen dat in het Evangelie een Platonische gemeenschap van goederen bevolen en geprezen wordt.

Maar gelijk het een grote kunst is, het vermogen recht te bewaren, zo is het ook een grote kunst en een groot sieraad, de armoede recht te verdragen. Daarover moet men eerst de wil van God kennen, dat God wil dat wij onderhevig zijn aan deze gemeenschappelijke tegenspoeden, zoals ziekte, de dood, zo ook aan het gebrek; en dat deze tegenspoeden voor de Godvruchtigen geen tekenen zijn, dat zij door God verworpen worden, maar beproevingen zijn, die ons aangaande de zonde vermanen, wegens welke de natuur aan de dood onderworpen is. Alsook over het berouw en de aanroeping. Weet dus dat u God gehoorzamen moet, die u zó heeft willen oefenen, gelijk deze gehoorzaamheid in het algemeen onder zwarigheden vereist wordt, volgens dat zeggen (1 Petr. 5: 6): Vernedert u onder de krachtige hand van God. Laat er vervolgens de standvastigheid bijkomen, opdat wij niet om aan de armoede te ontkomen iets doen tegen God. Deze standvastigheid predikt Christus, wanneer Hij zegt (Matth. 5: 3): Zalig zijn de armen van geest, omdat zij God gehoorzamen in het verdragen van de armoede, en niet tegen God ingaan, gebroken door armoede en andere moeilijkheden, die met het gebrek gepaard gaan; want het zijn geen lichte lasten, die daar bij komen: verdrukt en veracht worden door de machtigen, onderhevig zijn aan onrecht en smaad, de ellende van de kinderen aanzien. Onder deze kwaden de standvastigheid van gemoed bewaren, niet de hulp zoeken hetzij van het volk hetzij van de machtigen voor kwade maatregelen, niet door gebrek bewogen worden om de openbare orde te verstoren. Deze grootmoedigheid, uitblinkend onder die zwarigheden is een zeer groot sieraad. Zó waren Jeremia en vele Profeten armen; de Doper,

Christus, de Apostelen en vele martelaren op de hoogste plaats geboren, uit hun vermogen verdreven, zoals Attalus. Op dezelfde wijze waren ook de Godvruchtigen getroffen, die vermogen hadden: Job, David en dergelijke. Zij wisten dat sommigen rijk behoorden te zijn, gehoorzaamden aan hun roeping, maar stelden de rijkdommen niet boven de belijdenis, en toen zij ze verloren hadden, gehoorzaamden zij in die roeping God ook gewillig. Deze gehoorzaamheid, alsook de standvastigheid in het belijden worden geprezen en zijn vereringen van God.

Maar de monniken doen een duidelijk onrecht aan het zeggen van Christus, dat zij voorwenden voor hun huichelarij, namelijk Matth. 19 (vs. 29): Die zijn huis of zijn vader of moeder verlaten zal hebben enz. Want er is tweeërlei verlaten; het éne geschiedt in opdracht van God bij de belijdenis of de roeping, zoals wanneer de Tirannen bevelen òf het Evangelie te verwerpen, òf van zijn bezittingen afstand te doen; of wanneer men geroepen om de Kerken te regeren, twijfelt, of men gevaren en haat moet ondergaan, of liever zijn huisgezin dienen. In dergelijke gevallen wordt het verlaten geprezen. Want wij moeten de belijdenis van het Evangelie en de roeping om te onderwijzen boven alle menselijke zaken stellen, van het leven en de bezittingen.

En het is geen lichte zaak, waarom deze uitspraak zó dikwijls herhaald wordt in het Evangelie. Want dikwijls doen zich gevallen voor, waarbij de belijdenis niet slechts dwingt het vermogen te verlaten, maar wat veel zwaarder is, ook dwingt zeer dierbaren aanstoot te geven, tegen de wil van grote en geprezen vorsten en van andere vooraanstaande mensen, wier oordelen het zeer moeilijk valt gering te schatten.

Ook dit is hard, dat van ons gezegd wordt dat wij veroorzakers zijn van tweedracht in het vaderland. Omdat het niet mogelijk is dat deze dingen de zielen niet hevig benauwen, beveelt God ons zó dikwijls, dat wij aan het Evangelie de voorkeur moeten geven, en Hij troost ons, belooft hulp en beloningen. Zo wordt in Deut. 33 (vs. 8) bij de zegening van de stam van Levi hem bijzonder dit ambt toegekend, dat hij de ware leer doorgeeft, en er worden redenen bijgevoegd over de gevaren en de beloften. De woorden zijn de volgende: Ook tot Levi: Dit is uw Wet, die aan uw heilige man gegeven is, die u beproefd hebt in Massa. Dit is het eerste gedeelte, waarin Hij het geslacht van de Levieten een bepaalde soort van onderwijs opdraagt, en verbiedt iets anders daarvoor in de plaats te leren. U hebt, zegt hij, de wet door Mozes gegeven;

leer deze zuiver, en verzin geen nieuwe meningen en nieuwe vereringen. Vervolgens voegt Hij er een gebod bij van standvastigheid in gevaren: Die tot zijn vader en zijn moeder zegt: ik ken u niet, en tot zijn broeders: ik weet van u niet, en zij kennen hun kinderen niet; deze bewaken uw uitspraak, en bewaren uw verbond en uw rechten, o Jacob, en uw wet, o Israël. Zij zullen reukwerk voor U neerleggen en een offer dat geheel verteerd wordt op uw altaar. Dit is het tweede gedeelte, dat de leraren onder de aandacht brengt dat zij zware strijd, gevaren, haat en straffen zullen moeten ondergaan bij het strijden voor de leer der godsvrucht.

Dit zijn harde dingen inderdaad te zeggen tot de ouders, het vaderland, de kinderen: ik ken u niet, een vijand te schijnen van het vaderland, een haard van tweedracht, enz.

Maar wij zien dat de Profeten en Apostelen met dezelfde schimp beladen zijn. En daarom wordt er, opdat ons gemoed niet verslagen wordt, een belofte bijgevoegd:

Zegen, Heere, zijn sterkte, en ondersteun het werk zijner handen, sla de ruggen van zijn vijanden, en laten die hem haten, niet weer opstaan, dat is, help o God, die recht onderwijzen, laat de ambtsbediening van uitwerking en heilzaam zijn, en dring de ongodvruchtige leraren en de tirannen terug. Uit dit zeggen van Mozes zijn de woorden van Christus genomen. En beide spreken over de allerbelangrijkste dingen, gelijk de verstandige lezer gemakkelijk kan beoordelen. Daarom moeten deze

gewichtige uitspraken niet verdraaid worden tot de in 't geheel niets betekenende bijgelovigheden van de monniken. En ik heb deze uitspraken aangehaald, opdat zij onder de aandacht komen van de vrome schoolleraars, van wie er velen getroffen worden met allerlei moeilijkheden wegens de ijver voor de ware leer. Laten deze zich versterken met dergelijke uitspraken, om de rechte ijver niet na te laten; en laten zij weten dat God zal helpen, gelijk Christus zegt (Matth. 6: 33): Zoekt eerst het koninkrijk van God, en de overige dingen zullen u toegeworpen worden. En Psalm 84 (vs. 11): Ik heb verkozen een nederig iemand te zijn in het huis van mijn God. Jes. 30 (vs. 20): De Heere zal u brood geven in de verdrukking, en water in de benauwdheid, en zal niet toestaan dat uw leraar wegvliegt. Dit is de weg, wandelt daarin, en wijkt niet af enz . Laten wij ons versterken met dergelijke uitspraken en God dienen in de verbreiding van de ware leer en op onze hoede zijn dat wij die met onze aanstotelijkheden niet misvormen.

De andere is het in de steek laten van het vermogen zonder roeping, en dat wel bijgelovig, terwijl zij verzinnen dat de gelofte en de bedelarij een dienen van God is.

Zulk een verlaten wordt in het geheel niet geprezen, ja vanwege de bijgelovige mening is het een heidense goddeloosheid, volgens die uitspraak (Matth.15: 9):

Tevergeefs eren zij Mij met geboden van mensen enz.