• No results found

OVER DE MENSELIJKE KRACHTEN OF OVER DE VRIJE WIL Valla en vele anderen onttrekken aan de wil van de mens de vrijheid deswege, omdat

alles geschiedt door de beslissing van God. Deze voorstelling ontstaan uit Stoïcijnse redeneringen brengt er hun toe de mogelijkheid op te heffen van goede en kwade handelingen, ja van alle bewegingen in de dieren en de elementen. Maar ik heb boven gezegd, dat men die Stoïcijnse meningen niet in de Kerk moet invoeren, en dat men niet een noodlottige noodzakelijkheid van alle dingen verdedigen moet, maar enige mogelijkheid moet toelaten. Het is niet noodzakelijk geweest dat Alexander Clitus doodde.

Ook moet de uiteenzetting over de Goddelijke bestemming niet vermengd worden met de kwestie van de vrije wil. Want wanneer het gaat over de wil van de mens en over de andere menselijke krachten, wordt er alleen maar over de menselijke zwakheid geredeneerd, niet over al de bewegingen in de gehele (menselijke) natuur. Laten wij onszelf, de duisternis van ons verstand, en de zwakheid van de wil en het hart beschouwen. Deze leer over onze kwalen stelt de Kerk voor, niet om Stoïcijnse meningen aaneen te rijgen, niet om de geesten te verstrikken in verbijsterende en onontwarbare redeneringen; maar om ons de weldaden van de Zoon van God te tonen, die gezonden is, om de werken van Satan te verbreken, die een bedroevende wond ge-maakt heeft in de menselijke natuur.

De minder ontwikkelden moeten dus opgewekt worden om aan de Psychologen de onderscheidingen en benamingen van de delen van de mens te ontlenen, en die te vergelijken met de spreekwijze van de Profeten en Apostelen.

In de mens is er een kennend en oordelend deel, dat de geest (mens) genoemd wordt, of het verstand (intellectus), of de rede (ratio); in dit deel zijn de begrippen. Het andere begerende deel wordt de wil genoemd, die òf het oordeel gehoorzaamt, òf er tegen strijdt, en onder de wil zijn er de begeerten van de zinnen of aandoeningen, van wie het hart het subject en de bron is, die nu eens overeenkomen met en dan weer strijden tegen de wil. Onder de wil is ook te rekenen de beweegredenen (motiva). De uitlegging van deze dingen neme men uitvoeriger van de Physici.

Maar vrije wilsbeschikking worden genoemd de geest en de wil tezaam verbonden. Of vrije wil wordt genoemd het vermogen van de wil om die dingen uit te kiezen en uit te zoeken, die voorgesteld zijn, en om die te verwerpen, welk vermogen in de ongerepte natuur veel uitnemender geweest is; nu veelvuldig belemmerd is, gelijk wij hierna zullen zeggen. Maar ik verklaar nu de benaming op de meest gewone manier. Het behoorde tot de vrije wil, dat Fabricius het goud door Pyrrhus aangeboden niet heeft willen aannemen, of dat Antigonus het aangebrachte hoofd van de gedode Pyrrhus niet heeft willen aanzien. Voorts komen in de prediking van de Profeten en de Apostelen deze woorden voor: geest (mens) en hart (cor), die beide genomen worden voor het verstand en de wil die in werkelijkheid, niet geveinsd iets wil, dat is, het oordeel en de ware, niet geveinsde begeerten worden er onder begrepen, niet alleen maar het uitwendige werk. Maar er bestaan lange uiteenzettingen over het woord vrije wil, die door de opmerkzamen gemakkelijk onderscheiden kunnen worden. Met voorbijgaan daarvan zullen wij over de zaak spreken.

Want wanneer betwijfeld wordt, of de wil van de mens vrij is, omdat in de Kerk gevraagd wordt, of en in hoeverre de menselijke wil de Wet van God kan gehoorzamen, kan er over deze kwestie niet geoordeeld worden, als niet de grootheid van de zonde, die met ons geboren wordt, of de natuurlijke zwakheid overwogen

wordt; alsook, als wij niet weten dat door de Wet van God niet slechts uitwendige burgerlijke daden vereist worden, maar een voortdurende en volkomen gehoorzaamheid van de gehele menselijke natuur, volgens dat: Gij zult de Heere uw God liefhebben met geheel uw hart enz. Want als de natuur van de mens niet verdorven was door de zonde, zou zij een duidelijker en krachtiger kennis van God hebben, hij zou niet twijfelen over de wil van God, hij zou de ware vreze hebben, het ware vertrouwen, eindelijk zou hij een volkomen gehoorzaamheid aan de Wet volbrengen, dat is, in de natuur van de mens zou er een krachtiger licht zijn om zich God voor te stellen, en alle bewegingen zouden in overeenstemming zijn met de Wet van God. Maar nu is de natuur van de mens, onderdrukt door de ziekte van de oorsprong, vol van twijfelingen over God, en vreest God niet waarlijk, vertrouwt Hem niet werkelijk, brandt niet van liefde, en er zijn veel vlammen van verkeerde driften.

Daar het dus blijkt dat de natuur van de mens geenszins voldoet aan de Wet van God, wordt er gevraagd of en in hoeverre hij de wet kan volbrengen.

Allereerst antwoord ik dus: Aangezien er in de mens gebleven is zeker oordeel en uitkiezen van dingen die onderworpen zijn aan rede en gevoel, is er ook over de keuze van uitwendige burgerlijke werken; daarom kan de menselijke wil door eigen krachten zonder vernieuwing enigerwijze de uitwendige werken van de Wet doen. Dit is de vrijheid van de wil, die de Filosofen terecht aan de mens toekennen. Want ook Paulus als hij de gerechtigheid van het vlees van de geestelijke onderscheidt, stemt toe dat de niet wedergeborenen enige keuze hebben en enige uitwendige werken van de Wet doen, dat zij de handen van moord, van diefstal, van roof afhouden, en dit noemt hij de gerechtigheid van het vlees.

Ja deze tucht (disciplina) beveelt God ook aan niet wedergeborenen, en Hij straft het schenden daarvan regelmatig in dit leven met zeer zware straffen, gelijk de straffen van doodslagers en plegers van zedenmisdrijf tonen. Daarom wordt er gezegd (1 Tim.

1: 9): De Wet is ingesteld voor de onrechtvaardigen, dat is, om de niet wedergebore-nen te bedwingen en om de halsstarrigen te straffen. Alsook (Gal. 3: 24): De Wet is een Tuchtmeester, dat is, dwingend en onderwijzend, en er wordt toch bijgevoegd tot Christus, door welke roem de tucht eervol gesierd is.

Want hoewel de tucht de vergeving van zonden niet verdient, en ook niet de gerechtigheid is waardoor wij voor God rechtvaardig genoemd worden, is zij toch een noodzakelijk iets, opdat wij intussen aangaande Christus kunnen worden onderwezen;

ook is de Heilige Geest niet werkzaam in de hardnekkigen, die in de misdrijven volharden tegen het geweten. Maar over de oorzaken, waarom de tucht noodzakelijk is, zullen wij hierna spreken. Nu tonen wij alleen maar dit aan, uit die getuigenissen, die spreken over de gerechtigheid van het vlees dat er enige keuze is, dat is, een vrijheid in de niet wedergeborenen, om de uitwendige werken van de Wet te doen.

Maar toch moet men hier weten, dat deze vrijheid zelf door twee oorzaken zeer belemmerd wordt, namelijk door de zwakheid, die met ons geboren wordt, en door de Duivel. Want omdat de verkeerde driften in de mensen scherpe prikkels zijn en grote zielevuren, gehoorzamen de mensen die dikwijls tegen de raad van het verstand, ook al zouden zij zich kunnen bedwingen, als zij er hun best voor deden, gelijk Medea zegt: Ik zie het betere en ik keur het goed, (maar) ik volg het slechtere. En Paulus zegt in Ef. 2 (vs.2) dat de Duivel krachtig werkt in de goddelozen. Deze regering van de discipline heeft in heel het leven veelvuldig een terughoudende en aandrijvende werking, zodat de blinden en de woedenden in zeer droevig kwaad storten. Gelijk over Saul en over Judas duidelijk geschreven staat: de Satan is in hem gevaren. En die grote furies bij de afgodendienst, woede van tirannen en van burgeroorlogen, gelijk

toen de Xanthiers en vele anderen zelf hun steden in brand gestoken hebben, en zichzelf en hun vrouwen en kleine kinderen in het vuur geworpen hebben, zijn duidelijke werken van de Duivel. De zwakheid van het menselijk geslacht is dus heel groot, gelijk de geschiedenissen van alle tijden en de dagelijkse ervaring leert, waarin een zo grote hoeveelheid van verschrikkelijke ellenden gezien wordt, dat alle verstandige Heidenen zich zeer verwonderd hebben afgevraagd vanwaar er zoveel verwarring en indroevige gevallen komen bij deze uitnemende natuur. Maar toch blijft er onder deze hindernissen enige keuze, enige vrijheid in hen die een weinig gezond zijn, om de uitwendige zeden te besturen.

Ten tweede. Maar in de Kerk van God wordt niet slechts gesproken over de uitwendige zeden, maar over de algehele vervulling van de Wet in het hart. Het verstand in de niet wedergeborenen is vol twijfelingen over God, de harten zijn zonder ware godsvrucht, zonder waar vertrouwen, en hebben heel grote opwellingen tegen de Wet van God. Voorts wordt de menselijke natuur neergedrukt door zonde en dood, en de grootte van dit kwaad wordt niet gezien door het menselijk oordeel, maar in het geopenbaarde woord van God. Dit is zeker, dat de mensen niet de vrijheid hebben deze verdorvenheid die met ons geboren wordt af te leggen of de dood terzijde te stellen. Laten wij op deze grote en voorname rampen van het menselijk geslacht acht geven, daar de vrijheid van de wil verkleind wordt. De wil kan zich niet ontdoen van de met ons geboren verdorvenheid, en kan ook niet de Wet van God voldoen, omdat de Wet van God niet alleen over de uiterlijke discipline en over de schijn van de werken predikt, maar een algehele gehoorzaamheid van het hart eist, gelijk de Wet zegt (Deut. 6: 5): Gij zult de Heere uw God liefhebben met geheel uw hart en met al uw krachten enz.

De Wet oordeelt en veroordeelt de zonde in de menselijke natuur, zij heft ze niet op.

En zoals wij de dood niet kunnen afleggen, zo kunnen wij ons ook niet ontdoen van de verdorvenheid die met ons geboren wordt, die strijdt tegen de Wet van God. Deze kwade dingen moeten erkend worden, opdat de weldaden van Christus recht opgemerkt worden, die de zonde en de dood wegneemt, en de menselijke natuur herstelt. lk heb reeds gesproken over de voornaamste kwaden, die de menselijke wil niet wegnemen kan. In zoverre is de wil dus gevangen, niet vrij, namelijk om de verdorvenheid van de natuur weg te nemen en de dood.

De derde kwestie gaat over de geestelijke handelingen. Want van het begin van de wereld af zijn er levende leden van de Kerk geweest en ze zijn er nog, die niet alleen door menselijke krachten geregeerd worden of door menselijke bereidvaardigheid, maar in wie de Heilige Geest geestelijke bewegingen ontsteekt, erkenning van God, vreze, geloof, liefde en andere deugden, in sommigen meer, in anderen minder opgewekt. Dit belachen de Filosofen en de Pelagianen, maar toch is het ten zeerste waar, dat er een Heilige Geest in de harten van de gelovigen wordt uitgegoten.

Gelijker bij Zacharias (12: 10) gezegd wordt: Ik zal over het huis van David de Geest der genade en der gebeden uitstorten. En laten wij weten dat er ons een zeer rijke ver-troosting voorgesteld wordt, die in zulk een grote zwakheid van ons, door ons altijd in het oog gehouden moet worden.

Het is een zeer grote en onuitsprekelijke weldaad van God, dat ons de hulp van de Heilige Geest beloofd wordt. Gelijk Christus zegt (Luc. 11: 13): Hoeveel te meer zal uw hemelse Vader de Heilige Geest geven aan degenen die het vragen? Als wij niet geholpen werden door de Heilige Geest, zouden er nog veel droeviger vallen en heviger verwarringen van zeden voorkomen, zoals geweest zijn en nog zijn de Heidense en Anabaptistische furies. Maar deze uitspraak moet vastgehouden worden

en is waar: De menselijke wil kan zonder de Heilige Geest niet de geestelijke uitwerkingen bewerken, die God eist, namelijk ware godsvrucht, waar vertrouwen op de barmhartigheid van God, ware liefde tot God, geduld en sterkte in tegenspoeden, in het ondergaan van de dood, gelijk Stefanus, Laurentius, Agnes en ontelbare anderen de dood overwonnen hebben door een zeer grote kracht.

Er moeten getuigenissen verzameld worden, zowel om de Pelagianen te weerleggen, als om ons zelf aan te vuren om de hulp van de Heilige Geest te vragen; alsook om te leren, dat diegenen die niet door de Heilige Geest geregeerd worden, geen levende leden van de Kerk zijn.

Rom. 8 (vs. 14): Die door de Geest van God geleid worden, die zijn kinderen Gods.

Alsook (vs. 9): Als iemand de Geest van Christus niet heeft, is hij niet van Christus.

Deze twee uitspraken zijn duidelijk genoeg en getuigen uitdrukkelijk dat de erfgenamen van het eeuwige leven begiftigd worden met en geregeerd worden door de Heilige Geest. En het is zeker dat de Geest van God in deze uitspraken niet de rede betekent, maar de Heilige Geest Die van God de Vader en onze Heere Jezus Christus uitgaat, en gezonden is in de harten van de vromen en die de kennis van God ontsteekt door het Evangelie en bewegingen die in overeenstemming zijn met de Wet van God.

1 Cor. 2 (vs. 14): De natuurlijke mens verstaat niet de dingen, die van de Geest van God zijn. Want psuchikos duidt een mens aan die het natuurlijke leven leeft, dat is, met natuurlijk gevoel en verstand zonder de Heilige Geest. Want zó onderscheidt Paulus op die plaats het natuurlijke van het geestelijke. Want hoewel aan de mens natuurlijkerwijze enige kennis van de Wet van God is ingedrukt, komen er toch grote twijfelingen bij over de voorzienigheid, en nog veel droeviger twijfel is er over het Evangelie, of wij aangenomen worden, of wij verhoord worden, over welke duister-nissen ieder zijn eigen hart raadplege, of hij waarlijk vaststelt dat God over de zonde waarlijk toornt, of hij waarlijk vaststelt dat hij aangenomen wordt, dat hij verhoord wordt, en geholpen wordt in moeilijkheden. Bij deze overlegging van een zorgeloze en werkeloze ziel, of van één die God ontvlucht, wordt de uitspraak van Paulus begrepen: De natuurlijke mens begrijpt die dingen niet, die van de Geest van God zijn, dat is, hij stelt niet waarlijk vast dat God Zich vertoornt over de zonde, en hij voelt de toorn niet, en vreest God niet waarlijk, gelijk David als hij overspel begaat de toorn van God nog niet voelt, maar daarna voelt hij die, opnieuw ontstoken door de Heilige Geest. Alsook, Saul ontvlucht God, hij roept Hem niet aan, hij stelt niet vast dat hij door God geholpen wordt, hij vertrouwt God niet.

Joh. 3 (vs. 5): Tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het koninkrijk van God niet binnengaan. Joh. 6 (vs. 44): Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader hem getrokken zal hebben. Alsook (Joh. 13: 5): Zonder Mij kunt gij niets doen.

En Jes. 59 (vs. 20): Er zal voor Sion een Verlosser komen voor hen die zich van ongerechtigheid bekeren in Jacob. Dit is Mijn verbond met hen, zegt de Heere: Mijn Geest, die in u is, en Mijn woorden, die Ik in uw mond gelegd heb, zullen van uw mond niet wijken, noch van de mond van uw zaad tot in eeuwigheid. Deze woorden bevatten een zeer aangename beschrijving van de Kerk, en leren wat en waar de Kerk is, en welke bijzondere weldaden zij van God heeft. Deze vergadering is de Kerk, die het Evangelie laat horen dat overgeleverd is door de Profeten en Apostelen, en hier zijn de levende leden van de Kerk, die de Heilige Geest hebben, en deze eigen weldaden heeft zij: het Woord van God, de vergeving van zonden, de Heilige Geest en het eeuwige leven.

Maar men moet weten, dat de Heilige Geest van uitwerking is door het gehoorde of overdachte woord van het Evangelie, gelijk in Gal. 3 (vs. 14) gezegd wordt: Opdat wij de belofte van de Geest ontvangen door het geloof. En dikwijls is het gezegd, dat

degenen die over God nadenken beginnen moeten bij het Woord van God, en God niet moeten zoeken zonder Zijn Woord. En wanneer wij beginnen bij het Woord, gaan hier de drie oorzaken van een goede handeling samen: het Woord van God, de Heilige Geest en de menselijke wil, die het Woord van God toestemt, en niet weerspreekt.

Want hij zou het kunnen verwerpen, zoals Saul het eigener beweging verworpen heeft; maar wanneer een horend en zich daarbij houdend mens niet weerstreeft, niet toegeeft aan ongelovigheid, maar met behulp ook van de Heilige Geest tracht toe te stemmen, dan is de wil in deze strijd niet werkeloos.

De ouden hebben gezegd: Dat met voorafgaan van de genade, met begeleiding van de wil, de goede werken gedaan worden. Zó zegt Basilius ook: Wil slechts en God komt tegemoet (monon thelèson, kai Theos proapantai). God komt ons vóór, roept, beweegt, helpt, maar wij zullen toezien, dat wij niet weerstreven. Want het staat vast dat de zonde van ons ontstaat, niet van de wil van God. Chrysostomus zegt: De trekkende trekt de willende (ho de helkoon, ton boulomenon helkei). Gelijk ook op die plaats zelf Johannes zegt: Ieder die het van de Vader hoort, zal tot Mij komen. Hij beveelt te leren, dat is, het Woord te horen, niet te weerstreven, maar het Woord van God toe te stemmen, niet toe te geven aan ongelovigheid.

Deze dingen zijn doorzichtig, als wij in ware droefenis, in ware aanroeping ondervinden, hoedanig de strijd is van de wil, als die zich zou houden als een standbeeld, dan zouden er in het geheel geen strijd, geen worsteling, geen angsten zijn in de heiligen. Daar de strijd echter zeer groot is en moeilijk, is de wil niet werkeloos, maar zij stemt traag toe, en als zij niet door beloften en voorbeelden onder het aanroepen langzamerhand indachtig werd en geholpen werd door de Heilige Geest, zou zij tot wanhoop vervallen.

Ik heb velen gezien die geen Epicureërs waren, die, daar zij in enige droefheid waren wegens hun struikelingen, redeneerden: hoe zou ik hopen dat ik aangenomen werd, daar ik niet voel dat er in mij nieuw licht en nieuwe krachten worden overgegoten?

Bovendien, als de vrije wil niets doet, zal ik intussen, totdat ik zal voelen dat die wedergeboorte plaats vindt, waarover gijlieden spreekt, toegeven aan ongelovigheid en andere verkeerde aandoeningen. Deze Manichaesche inbeelding is een vreselijke leugen, en van deze dwaling moeten de geesten weggeleid worden, en zij moeten onderwezen worden, dat de vrije wil iets doet. Farao, Saul weerstaan God niet gedwongen, maar willens en vrij, die zó dikwijls zulke duidelijke getuigenissen van Zijn tegenwoordigheid toont.

En men moet de razernijen van de Manichaeën niet toelaten, die verzinnen dat er een zeker aantal mensen is die zij bosmensen en aardsen (hulikous kai choikous) noemen, die niet bekeerd zouden kunnen worden. Ook vindt de bekering bij David niet plaats

En men moet de razernijen van de Manichaeën niet toelaten, die verzinnen dat er een zeker aantal mensen is die zij bosmensen en aardsen (hulikous kai choikous) noemen, die niet bekeerd zouden kunnen worden. Ook vindt de bekering bij David niet plaats