• No results found

OVER DE WET DER NATUUR

Gelijk het licht aan de ogen van Godswege ingegeven is, zó zijn er aan de menselijke verstanden enige begrippen ingegeven, waardoor zij vele dingen kennen en oordelen.

De Filosofen noemen dit licht de kennis van de beginselen, noemen het algemene begrippen (koinas ennoias) en veronderstellingen (prolèpseis). En de gebruikelijke onderscheiding is bekend, dat de zichtbare beginselen (principia speculabilia) andere zijn, dan de begrippen van de getallen, van de orde, van de sluitrede, de Geometrische beginselen, de Natuurkundige. Allen stemmen toe dat al deze dingen zeer zeker zijn en de bronnen van het grootste nut in het leven. Want hoe zou het leven zijn zonder getallen, zonder orde? Andere zijn de praktische beginselen, gelijk het gehele natuur-lijke onderscheid van wat eerbaar en schandelijk is. Alsook, dat God gehoorzaamd moet worden. En deze praktische beginselen moesten voor ons wel even duidelijk en vast zijn, dan de begrippen van de getallen zijn; omdat er echter wegens de val van de oorsprong zekere duisternis bijgekomen is en het hart tegenovergestelde aandriften heeft van het onderscheid van eerzame en schandelijke dingen, daarom stemmen de mensen deze begrippen niet zó standvastig toe, dat men God gehoorzamen moet, dat men echtbreuk moet vermijden, dat eerzame overeenkomsten gehouden moeten worden, gelijk deze begrippen: twee maal vier is acht. De kennis van de Wetten blijft, maar de toestemming is zwak wegens de hardheid van het hart. De kennis is een

getuigenis, dat wij onze oorsprong van God hebben, en God gehoorzaamheid verschuldigd zijn, en zij bestraft de ongehoorzaamheid. Maar de twijfel en de weerbarstigheid is een duidelijk teken, dat de natuur van de mens niet ongeschonden is. Gelijk de dood en de onophoudelijke rampen van het mensengeslacht en vele monsterlijke misdrijven hetzelfde aanduiden. Deze dingen heeft Paulus in Rom. 1 (vs.

18) met deze woorden uiteengezet: Zij houden de waarheid in ongerechtigheid ten onder, dat is, hoewel de ware kennis de mensen ingedrukt is, dat God een zekere enige eeuwige Geest is, de Schepper en Onderhouder van de dingen, wijs, goed, rechtvaardig enz, en dat men deze God gehoorzamen moet volgens het onderscheid van eerzame en schandelijke dingen, worden toch deze ware begrippen ten onder ge-houden in ongerechtigheid, dat is zij worden gevangen gege-houden, zij regeren niet, maar de ongerechtigheid heerst, die met deze begrippen in strijd is, namelijk de afkerigheid van de wil van God, de verachting van God, het vertrouwen op eigen krachten, voorts verschillende driften die strijden met het licht dat de verstanden van Godswege is ingegeven; daarom is ook de toestemming zwakker, en "de voerman wordt door de paarden meegenomen, en de wagen luistert niet naar de teugels".

Daarom hebben de Filosofen, toen zij zagen dat de toestemming zwak was en dat de mensen met grote drang naar verschillende wellustigheden heengetrokken werden, de vraag gesteld, of rechtvaardige en onrechtvaardige dingen van nature of volgens mening onderscheiden worden. Over deze zaak in twijfel te zijn is schandelijk en smadelijk, net alsof iemand vraagt of tweemaal vier van nature of bij toeval acht is.

Het Goddelijk licht moet in de geest niet uitgeblust worden, maar eerder aangewak-kerd, en het gemoed moet versterkt worden, om de praktische beginselen te kennen, die te omhelzen en te erkennen dat zij in werkelijkheid zó zeker en sterk zijn als de zichtbare zijn, ja dat zij eveneens onveranderlijke ordeningen van God zijn. Gelijk ook Paulus redeneert in Rom. 1 (vs. 19) als hij zegt: God heeft het hun getoond. Alsook Rom. 2 (vs. 15): Het werk der Wet geschreven in hun harten. Hij noemt ook deze be-grippen Goddelijk recht, Rom. 1 (vs. 21): Die daar zij het recht Gods kennen. De ware definitie van de Wet van de natuur is dus, dat de Wet van de natuur is de kennis van de Goddelijke Wet, die in de menselijke natuur gelegd is. Want daarom wordt er gezegd dat de mens naar het beeld van God geschapen is, omdat in hem het beeld uitblonk, dat is de kennis van God en zekere gelijkenis met het Goddelijk verstand, dat is, het onderscheid van eerzame en schandelijke dingen, en met deze begrippen kwamen de krachten van de mens overeen. De wil was tot God gekeerd vóór de val; er glansden èn in het verstand ware begrippen, èn in de wil liefde tot God, en de harten stemden zonder enige twijfel de ware begrippen toe; en zij stelden vast dat wij door God geschapen zijn om God te kennen en te vereren en om deze Heere te gehoorzamen, die ons geschapen heeft, voedt, Zijn beeld heeft ingedrukt, die rechtvaardige dingen eist en goedkeurt, doch daarentegen de ongerechtige veroordeelt en straft. Want hoewel in deze verdorvenheid van de natuur door de misvorming van het beeld van God de begrippen niet zozeer uitblinken, blijven zij toch, maar het hart biedt weerstand en er komen twijfelingen binnen wegens sommige dingen die schijnen te strijden met die begrippen. Want omdat de straffen uitgesteld worden, en het voor de goeden kwaad is en voor de kwaden goed, weifelt de rede inzake de voorzienigheid, dat is juist over de eerste Wet, of God de goeden weldoet en de kwaden straft. Alsook, allen betwijfelen van nature dat zij bij het aanroepen verhoord worden.

En toch is de natuurlijke kennis aangaande God niet geheel uitgeblust. Daarom is de eerste Wet van de natuur inderdaad te erkennen dat er één God is, een eeuwige Geest, wijs, rechtvaardig, goed, Schepper van de dingen, goed doende aan de rechtvaardigen

en de onrechtvaardigen straffend, waaruit in ons ontstaan is het onderscheid tussen eerbare en schandelijke dingen, en dat men Hem volgens dit onderscheid gehoorza-men moet, en dat God hier moet aangeroepen worden, en goede dingen van Hem te verwachten zijn. Deze Wet van de natuur haalt Paulus aan en verklaart die ook ze, in Rom. 1. En het is duidelijk dat zij met het eerste gebod overeenkomt. Hiertoe kunnen nu teruggebracht worden de ware uiteenzettingen van Xenophon, Cicero en dergelijken, die het natuurlijke oordeel volgende, deze Wet tegen de Atheïsten dikwijls inscherpen en verdedigen.

Tot het tweede gebod behoren de Wetten en uitspraken over het eedzweren en over de straffen van de meineed, alsook over de straffen van hen die kwaadsprekend zijn tegen God. Want ook de rede oordeelt dat er straffen op volgen, en de ondervinding van alle tijden toont enige voorbeelden. Hiertoe behoren ontelbare uitspraken over de straffen van de meineed, zoals bij Tibullus (Elegg. I, 9, 3, 4):

Wee de ongelukkige, ofschoon iemand in het eerst de meineden verbergt, Toch komt de late straf op zwijgende voeten.

Tot het derde gebod behoren de aannemelijke uitspraken over de eerzame ceremoniën, gelijk bij de Atheners de burgers zwoeren: Ik zal voor de heilige dingen strijden zowel alleen als met de hulp van anderen, hetgeen misschien ontleend is aan de vaderen, die deze eed verstaan hebben van de ceremoniën die van Godswege waren overgeleverd.

Het nageslacht heeft vervolgens met goddeloze vermetelheid nieuwe ceremoniën verzonnen en nieuwe meningen, gelijk gebeurt wanneer de mensen de hemelse maatstaf weglaten, die verbiedt dat er nieuwe vereringen ingesteld worden naar menselijk gezag. Op dergelijke goddeloze ceremoniën moet de oude uitspraak niet toegepast worden.

Tot hiertoe heb ik de Wetten van de natuur vermeld die overeenkomen met de eerste tafel, die duisterder zijn dan de volgende, die over de burgerlijke samenleving spreken. De rede verstaat natuurlijkerwijze, dat er verschil is tussen het leven van de mensen en van het vee, zij verstaat gerechtigheid, kuisheid, waarheid, zelfbeheersing, bescheidenheid, weldadigheid en andere deugden; zij verstaat eveneens dat het mensengeslacht tot een wettige gemeenschap geschapen is, en zij verstaat dat de deugden om Godswil beoefend moeten worden, ook al worden wij niet bewogen door de nuttigheid, hoewel God er ook blijkbare voordelen aan toegevoegd heeft in deze gemeenschap.

Allereerst echter erkent de rede in deze gemeenschap, dat er orde en bestuur nodig is, en de eerste bron van bestuur is het gezag van de ouders. Naar dit voorbeeld is er daarna macht gegeven aan de Overheden, die de gehele gemeenschap regeren en beschermen.

Tot het vijfde behoort de uitspraak, die alle onrechtmatig geweldverbiedt: Niemand kwetsen. Maar hoewel de nuttigheid in deze zaak duidelijk is, (want de ongeschondenheid van het leven zou niet bewaard kunnen blijven, als het vrijstond er ongestraft op los te gaan), leert de rede niet alleen dat deze ongerechtigheden wegens de nuttigheid vermeden moeten worden, maar ook wegens de gerechtigheid waarvan het begrip de mens is ingegeven. En gelijk de gerechtigheid beveelt alle onschuldigen te beschermen, zo beveelt zij ook dat de schadelijke leden door de Overheden bedwongen en weggenomen worden. En het is voor de verstandigen niet moeilijk vele natuurlijke redenen van deze uitspraken te verzamelen, maar dit is de voornaamste, dat het begrip van gerechtigheid de mensen van Godswege is ingegeven, gelijk de kennis van de getallen, hoewel de instemming wegens de weerbarstigheid van het hart zwakker is, dat door haat, wraakgierigheid, brandende toorn naar de vermanende rede

niet luistert. En deze Wet van geen onrechtvaardige doodslag te plegen is niet voor het eerst op de tafelen van Mozes geschreven, maar dadelijk aan het begin heeft God aan het oordeel van de natuur een duidelijk getuigenis toegevoegd, wanneer Kaïn vervloekt en gestraft wordt wegens het doden van zijn broeder. Ook daarna wordt de Wet afgekondigd, Gen. 9 (vs. 6) die het doden van een mens verbiedt en beveelt dit door de Overheid te straffen. Want dit zijn de woorden in de tekst: Al wie mensenbloed vergoten zal hebben, diens bloed zal door de mens vergoten worden, dat is, door de Overheid. De mens is toch naar het beeld van God gemaakt, dat is opdat hij God zou kennen, aanroepen, vereren, rechtvaardig zijn. God wil niet dat deze vereerder en priester van Hem geschonden wordt, maar veeleer beschermd en gehol-pen, om God te eren en aan te roepen. En God is Zelf wreker van het geschonden beeld, de geschonden dienaar en priester. Zó heeft God aldra duidelijke getuigenissen aan de Wet van de natuur toegevoegd, opdat ze niet in deze duisternis van het mensenhart uitgewist zouden worden.

Tot het zesde behoort het oordeel van de rede, dat Hij het leven van de mensen en de dieren onderscheidende, beveelt dat de mensen naar bepaalde wetten huwelijken sluiten, en Hij keurt de losse samenkomsten en de echtbreuk af. Dat dit oordeel er in de rede is, betuigen de echtverbintenissen. Ofschoon er tegen deze orde bij deze verdorvenheid van de natuur op vele wijzen gezondigd wordt, - maar God heeft de Wet van de huwelijken dadelijk in het Paradijs geheiligd. En later heeft Hij de losbandige lusten met de zondvloed gestraft en met andere voorbeelden, om ons over deze Wet der natuur te onderwijzen.

Tot het zevende behoort de uitspraak: Ieder het Zijne geven. De rede ziet dat het onderscheid van de bezittingen met deze natuur der mensen overeenkomt en dat de zaken door overeenkomsten verdeeld moeten worden, en de mensen door wederzijdse verplichtingen onderling verbonden worden, om gerechtigheid en weldadigheid te oefenen. Dit natuurlijke oordeel noemen de Filosofen de Wet van de natuur of het Recht van de natuur, dat een grote menigte voorbeelden en vele trappen omvat.

Daarom spreken de rechtsgeleerden een weinig anders, hoewel het Volkenrecht niets anders betekent, dan het gewone oordeel van mensen, dat is de praktische beginselen en de uitvoeringen daaruit saamgelezen. En die Platonische verwarring komt niet met deze natuur van de mensen overeen, waarin het noodzakelijk is dat er verschillende rijken zijn, en verschillende staten, opdat de kwaden bedwongen kunnen worden, waarom het ook nodig is dat de dingen onderscheiden worden. Laten wij echter leren bij het uitoefenen van deze plichten niet slechts acht te geven op het nut, maar veeleer de orde door God ingesteld en aan de natuur getoond, en laten wij om Godswil de rechte grenzen van de overeenkomsten bewaren, en de anderen niet benadelen, maar liever helpen, om het hunne te kunnen behouden. Over deze gelijkheid bestaan er zeer geleerde uiteenzettingen van Filosofen en Rechtsgeleerden, die getuigenissen zijn van het recht van de natuur, dat is, van het natuurlijke oordeel over deze dingen.

Over het achtste is het duidelijk dat er aan de menselijke rede een oordeel ingegeven is, dat vaststelt dat men de waarheid moet liefhebben en beschermen, en de leugens moet vermijden. Hier blijkt weer het algemene nut van deze Wet en het ambt, omdat de overeenkomsten niet altijd zouden duren, er geen verbonden en banden van vrede zouden zijn, wanneer de trouw aan de verbonden opgeheven wordt; tevergeefs zouden de rechtsdagen gehouden worden, als er geen waarheid gezocht wordt in de we-tenschappen, zoals in de Geneeskunde en andere; hoe groot zou het bederf van het leven zijn, valse dingen voor ware over te leveren, vergift voor medicijn aan te bevelen? Voorts heeft God bij Zijn wetten steeds een onbeperktheid van nuttigheid gemengd. Maar wij moeten niet alleen op de nuttigheden zien, maar veel meer op de

orde die door God is ingesteld, en deze orde, namelijk het bewaren van de waarheid, om Gods wil liefhebben en standvastig beschermen.

Ik heb de Wetten van de natuur opgenoemd naar de volgorde van de Decaloog; want deze volgorde is duidelijk en volgt de weg, die de rede aanwijst, op juiste wijze; doch op welke wijze ze ook opgesomd worden, de zaken zelf stemmen overeen, tenzij er vreemde mee vermengd worden. Voorts is het daarom van belang deze orde te volgen, om de samenstemming van de Wet van de natuur met de Decaloog te doen blijken; het is om vele redenen zeer nuttig dit in te zien, opdat wij verstaan dat de Wetten van de natuur zelf Goddelijk zijn, en de ware uitlegging ervan, de voorstellingen en de samenstemmende uitspraken hetzij bij de Filosofen hetzij bij de Wetgevers hoog schatten, de strijdige echter verfoeien. Maar de Wet van God heeft hierom van de he-mel geklonken, opdat God zou betuigen dat Hij de oorsprong is van de natuurlijke kennis en gehoorzaamheid eist volgens die kennis en het menselijk geslacht bestraft wegens zijn weerbarstigheid. Want God heeft gewild dat er een stem van Zijn oordeel was tegen de zonde. Ten slotte komt het de heiligen ook ten goede dat er een zéker getuigenis van God bestaat, dat de werken vereist en goedkeurt, opdat niet bij deze zwakheid van de mensen de rede afdwaalt, gelijk zij in vele Wetgevers afgedwaald is, van wie sommige Wetten verdorven zijn.