• No results found

Het eeuwige leven wordt een loon genoemd, het is dus verschuldigd voor de werken.

Ik antwoord zeer kort: Het eeuwige leven is een loon, omdat het goede daden vergoedt, ook al wordt het gegeven wegens iets anders, namelijk wegens Christus.

Gelijk het vaderlijk erfdeel een loon is van de zoon, ook al valt het toe wegens een andere oorzaak. Deze korte en voor de hand liggende beantwoording is genoeg voor deze tegenwerping. Want de tegenstanders die het woord loon onmatig hoog verheffen hebben daaruit vele ongerijmde dingen gefabriceerd. Gelijk er bij het huren gelijkheid is van werken en beloningen, of in de handel, van de prijs en de koopwaar, zó hebben zij een gelijkheid verzonnen van de gehoorzaamheid en het eeuwige leven, en zij hebben de gehoorzaamheid genoemd een verdienste van het gelijkwaardige, zij hebben verzonnen dat de mensen aan de Wet van God voldoen, zij hebben overtollige werken uitgedacht. En over het geloof dat niet op onze waardigheid ziet, maar op de Middelaar, en dat de vergeving en de erfenis van het eeuwige leven ontvangt wegens Christus hebben zij niets gezegd; ja zij hebben het tegenovergestelde overgeleverd, wanneer zij zeggen: de Hoop is de verwachting van het eeuwige leven, ontstaan uit onze verdiensten. Voorts heeft het woord verdienste veel uiteenzettingen teweeg gebracht, en Bernardus, toen hij er zich niet uit kon redden, heeft eindelijk gezegd:

Het is voldoende bij de verdienste te weten, dat de verdienste niet voldoende is. Zó heeft de erkenning van de eigen zwakheid hem gedwongen tot Christus de toevlucht te nemen.

Derhalve ligt onze uitlegging voor de hand. Wij zeggen dat er in degenen die behouden worden berouw aanwezig is, geloof en een begonnen gehoorzaamheid of liefde; en toch omdat er in werkelijkheid in het vlees nog een grote duisternis is en een zwakheid die strijdig is met de Wet van God, moet erkend worden wat David zegt:

Niemand die leeft zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn. En men moet naar Christus vluchten, en vaststellen, dat aan degenen die berouw hebben en geloven wegens Hem het eeuwige leven gegeven wordt. Gelijk Hijzelf zegt (Joh. 6: 40): Dit is de wil van de Vader, dat ieder die in de Zoon gelooft, het eeuwige leven heeft. En het is een dwaasheid te verzinnen, dat de wedergeborenen aan de Wet voldoen en zonder

zonde zijn. Opdat dus de hoop van het eeuwige leven zéker moge blijven, laten wij weten dat het gegeven wordt aan degenen die berouw hebben en geloven wegens Christus.

Intussen echter omdat God de gehoorzaamheid aanneemt, ofschoon de goede werken de vergeving van zonden niet verdienen en de erfenis van het eeuwige leven, toch verdienen zij andere lichamelijke en geestelijke beloningen in dit en het toekomende leven. Gelijk Christus zegt (Luc. 6: 23): Uw loon zal groot zijn in de hemel. Laten deze dingen, die ik gezegd heb, de verstandige en godvrezende gewetens voldoende zijn.

Ook dit antwoord is waar: Dat deze redenen. Het eeuwige leven zal het loon zijn;

alsook: Aan een ieder zal vergolden worden naar zijn werken, uitdrukkingen van de Wet zijn, die over de gerechtigheid spreekt als over onze waardigheid; en toch stelt het geloof dat de verzoening aanneemt vast, dat wij wegens iets anders, niet wegens onze deugden, aangenaam zijn, omdat niemand aan de Wet voldoet en in deze zwakheid van de natuur blijven er vele zonden. Het is noodzakelijk deze uitlegging uit het Evangelie daar bij te voegen, die dit uitwerkt, dat wij het loon verstaan wel als een vergoeding, maar het niet zó verstaan dat de verzoening gegeven wordt wegens onze waardigheid, en dat de begonnen gehoorzaamheid niet behaagt wegens haarzelf, maar in de verzoenden wegens de Middelaar. Hierop volgt daarna de vergoeding van de goede werken.

Maar dat argument moet er uit geslagen worden, dat zij zeggen dat de mensen trager worden om goed te doen, als de reden van de verdienste weggenomen wordt.

Ik heb boven gezegd, dat de redenen van de noodzakelijkheid en de verplichting veel ernstiger zijn. Bovendien moet het onderscheid vastgehouden worden van de beloften;

de belofte van de verzoening en het eeuwige leven is om niet; maar de beloften van de Wet zijn eigenlijk bijgevoegd voor de werken: wie een beker water gegeven heeft, zal zijn loon niet verliezen. Hoewel dus de goede werken de verzoening niet verdienen, en ook niet de prijs van het eeuwige leven zijn, want het is noodzakelijk dat de verzoening voorafgaat, opdat de gehoorzaamheid behagen kan, toch verdienen zij andere beloningen, gelijk gezegd is.

Voorts moet hetgeen over de traagheid tegengeworpen wordt, afgewezen worden met het tegenovergestelde gevaar van de twijfeling. Als men zal moeten twijfelen aan het eeuwige leven, gelijk hun leer over de verdiensten zegt, zal de twijfeling de ijver om goed te doen meer vertragen. Maar dit laat ik weg. Er is een grote duisternis in de zielen van de mensen en een verschrikkelijke zwakheid. Zeer weinigen zien, wat het is God te dienen. Maar de Godvrezenden, die een weinig licht hebben, brengen God dank, dat Hij ons wegens de Zoon aanneemt, en dat Hij wegens deze Middelaar deze zwakke en bezoedelde gehoorzaamheid goedkeurt en met beloningen vereert, en laten wij elkander aansporen tot oefeningen van geloof en van goede werken; want in deze oefeningen kunnen deze vragen gemakkelijk opgelost worden.

Ik heb het gehele geschil over de rechtvaardiging of de verzoening uiteengezet. Daar echter velen dit gevoelen bestrijden, is het de plicht van een godvrezend gemoed er nauwkeurig acht op te geven wat er voornamelijk aan de hand is, en om gemakkelijker te kunnen oordelen moet hij zien op de Kerk van alle tijden en de ondervinding van de heiligen. Wij zeggen dat het berouw (poenitentia) noodzakelijk is, en wij voegen daar aan toe, dat men moet geloven, dat wegens de Zoon van God, de vergeving om niet geschonken wordt, niet wegens onze waardigheid. Alsook, dat het gemoed niet onder twijfel gebukt moet gaan, maar door geloof de twijfel overwinnen. Bovendien zeggen wij dat een begonnen gehoorzaamheid noodzakelijk is, maar dat deze niet voldoet aan de Wet van God, maar aangenaam is in degenen die verzoend zijn wegens de

Middelaar, en dat er weliswaar zonden overblijven in de wedergeborenen, maar dat toch onderscheiden moet worden tussen de zonden tegen het geweten, en die welke in de heiligen overblijven. Want wij zeggen dat de genade verloren wordt, wanneer de Wet van God geschonden wordt, tegen het geweten in. Deze dingen hebben niet alleen niets ongerijmds, maar komen waarlijk overeen met de overeenstemming van alle heiligen van het begin af aan.

Denk aan David, wanneer hij bestraft wordt door Nathan. Hier erkent David de toorn van God, en is waarlijk ontsteld en bedroefd. Hij wordt echter ook weer, wanneer hij het Evangelie hoort: De Heere heeft uw zonde weggenomen, opgericht door dit woord, en hij denkt niet dat hij vergiffenis heeft wegens zijn deugden, maar hij gelooft dit woord en denkt aan de beloften, die aan de vaderen gegeven zijn, hij worstelt met de twijfel en het geloof overwint. Wat verder? Meent hij later soms dat hij aan de Wet voldoet? Hij erkent voorzeker dat deze zwakheid ver af is van de volmaaktheid van de Wet; daarom zegt hij: Niemand die leeft zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn, en hij weet dat toch door de barmhartigheid deze gerechtigheid van het goede geweten in de verzoende God behaagt. Gelijk hij zegt: Er is grote vrede voor degenen die Uw Wet liefhebben.

Laten de zielen op deze hoofdzaken letten, die zéker de voortdurende en onverbrekelijke samenstemming (consensus) van de heiligen zijn, van alle tijden. En het zal niet moeilijk zijn de spitsvondigheden te weerleggen, die tegen dit gevoelen uitgedacht worden, als deze hoofdzaken in het oog gehouden worden en in de dagelijkse aanroeping beoefend worden. Want er kan geen ware aanroeping zijn, als niet de leer over het geloof bekend is. Want men moet tot God toegaan in vertrouwen op de Middelaar, gelijk Rom. 5 (vs. 2): Door Deze hebben wij de toegang enz. Alsook Hebr. 4 (vs. 16): Nu wij zulk een Hogepriester hebben, laten wij toegaan met vertrouwen.

X

OVER HET ONDERSCHEID TUSSEN HET OUDE EN HET NIEUWE