• No results found

De Zoon wordt echter zó beschreven: In Joh. 1 (v. 1) wordt Hij genoemd Logos. In de brief aan de Coloss. (1: 15) wordt Hij genoemd het beeld van God. In Hebr. (1: 7) wordt Hij geheten het afschijnsel van Zijn heerlijkheid, dat is, de gestalte en het beeld van de zelfstandigheid van de Vader; en het is duidelijk dat de tekst spreekt over de Goddelijke natuur van de Zoon, omdat hij zegt dat alle dingen door Hem gemaakt zijn. In de Geloofsbelijdenis wordt gezegd: Licht uit licht. Een vergelijking van deze benamingen verklaart ze. De Zoon wordt genoemd het beeld en de Logos. Derhalve is het beeld uit het denken van de Vader geboren, en laten wij om dit enigerwijze te kunnen overleggen, voorbeelden ontlenen aan onze geest.

Want God heeft gewild dat Zijn voetsporen in de mens gezien zouden worden, en als de menselijke natuur het eerste licht behouden had, zou zij een minder duistere weerspiegeling zijn van de Goddelijke natuur. Maar toch kunnen ook nu in deze duisternis enige sporen opgemerkt worden. De menselijke geest tekent al denkende een beeld van de gedachte zaak, maar wij gieten ons wezen niet over in die voorstellingen, en die gedachten zijn kortstondige en verdwijnende bezigheden. Maar de eeuwige Vader brengt, Zichzelf aanschouwende de voorstelling van Zichzelf voort, die een beeld van Hemzelf is, dat niet verdwijnt, maar bestaat doordat er het wezen aan is medegedeeld.

Dit beeld is dus de tweede Persoon, en de benamingen zijn passend. Hij wordt logos (Woord) geheten, omdat hij door denken geboren wordt. Hij wordt beeld geheten, omdat de gedachte het beeld is van de gedachte zaak. Hij wordt geheten afschijnsel der heerlijkheid, hetgeen in het Grieks betekenisvoller geschreven wordt als apaugasma, dat is het schijnsel dat uitgaat van een ander licht. Zó is de Zoon het schijnsel dat van het licht van de Vader uitgaat; gelijk in het Symbool gelezen wordt:

Licht uit Licht. Alsook: de gestalte van de zelfstandigheid van de Vader, dat is, een beeld dat niet verdwijnt, maar bestaat door mededeling van het wezen.

Gelijk wij dus bij de geboorte van de mensen zeggen dat de zoon geboren is uit de substantie van de vader, gelijk aan de vader, zó wordt de tweede Persoon Zoon genoemd, omdat Hij uit de substantie van de Vader geboren is en Zijn beeld is. Het eigene dus dat de Zoon van de andere personen onderscheidt, is dit, dat Hij geboren is en het evenbeeld is. En het wordt een in het oog vallend onderscheid, wanneer wij er bijvoegen, dat deze tweede Persoon op een bepaalde tijd de menselijke natuur aangenomen heeft in de schoot van Maria. Want de Vader heeft de menselijke natuur niet aangenomen, en de Heilige Geest heeft de menselijke natuur niet aangenomen, maar de Zoon is de Christus, dat is, de beloofde Verlosser, doordat de twee naturen in één Persoon wonderlijk verenigd zijn, te weten dat eeuwig evenbeeld van de Vader of de Logos en de menselijke natuur. Want de algemene gewoonte van de Kerk maakt bij dit artikel gebruik van het woord vereniging.

Dit zijn wonderlijke dingen en die ver boven alle begrip van schepselen gesteld zijn.

Maar wij weten dat deze verborgenheden aan de Kerk geopenbaard zijn, opdat wij God recht zouden aanroepen, en de oorzaken overdenken van deze bewonderenswaar-dige weldaad, dat de eeuwige God Zich door een verbond aan de menselijke natuur gehecht heeft. Hij zorgt dus waarlijk voor haar en bemint haar, en heeft deze Zoon gezonden, om de Verlosser te zijn en de toorn tegen de zonden te verzoenen, gelijk hierna breder besproken zal worden.

De derde Persoon, de Heilige Geest, wordt gezegd uit te gaan van de Vader en de Zoon. Deze eigenschap wordt aan deze derde Persoon toegekend. Ook wordt er deze eigenschap aan toegekend, dat het een persoon is, Die gezonden wordt in de harten van degenen die wedergeboren worden, dat is, door welke Persoon de Vader en de Zoon nieuw licht ontsteken, nieuwe bewegingen die God behagen, gerechtigheid en leven in de harten van degenen die wedergeboren worden. En de Heilige Geest is in werkelijkheid dán aanwezig in de harten, wanneer Hij ze regeert, beweegt en ontsteekt, gelijk in 1 Cor. 3 (v. 16) gezegd wordt: Gij zijt een tempel van God, en de Geest van God woont in u. Deze regering en heiligmaking wordt een bijzondere wer-king van God genoemd. Gelijk echter de Zoon geboren wordt door het denken, zó gaat de Heilige Geest uit van de wil van de Vader en de Zoon; het behoort namelijk tot de wil te bewegen, lief te hebben, gelijk ook het mensenhart niet voorstellingen, maar zuchten of ademhalingen voortbrengt.

Getuigenissen

Mattheüs aan het einde (28: 19): Hen dopende in de Naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Hier vermeldt hij met name de drie personen, en kent hun gelijke macht en eer toe. Want Christus heeft in deze eerste ceremonie de hoofdzaak van het Evangelie willen samenvatten. Daarom betuigt Hij tegelijk èn dat wij door God aangenomen worden, en onderwijst wie God is, welke God wij aan te roepen hebben, en wat Hij ons geeft. Ik doop u in de Naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, dat is: Ik betuig dat u door de eeuwige Vader aangenomen wordt en door de Zoon en door de Heilige Geest, opdat u door hun barmhartigheid en macht bevrijd wordt van de zonde en van de eeuwige dood, en begiftigd wordt met gerechtigheid en eeuwig leven. U zult dus niet aanbidden zoals de Heidenen die afgedwaald zijn van de ware God, die Zich geopenbaard heeft, maar u zult vaststellen dat dit de God is Die de dingen geschapen heeft, die Zich door dit woord met zékere getuigenissen van het begin van de wereld af geopenbaard heeft, met u in de doop een verbond sluit, verzekert dat Hij de Vader is van onze Heere Jezus Christus, en dat Hij Zijn Zoon tot een Verzoener gesteld heeft, en de Heilige Geest zendt om in u gerechtigheid aan te brengen en eeuwig leven.

U weet dat de hoofdzaak van het Evangelie duidelijk kenbaar vervat is in de woorden van de Doop en aantoont wie God is; ik doop u in de Naam, dat is, in aanroeping, als ook op bevel. Eveneens in erkenning en aanroeping van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Ik roep de Vader, de Zoon en de Heilige Geest aan, en betuig over u dat u aangenomen wordt, dat u verhoord wordt enz. Dit is de zin van de woorden van de Doop.

En daar die woorden betuigen dat de Vader God is, almachtig is, aangeroepen moet worden, en tot gemeenschap aan deze eer de Zoon en de Heilige Geest daaraan toegevoegd worden, is het noodzakelijk dat zij gelijke macht hebben. En daar de macht gelijk is, zijn zij wezensgelijk (homoousioi). Verder staat het vast dat de Vader en de Zoon Christus onderscheiden personen zijn; waarom ook met de naam van de Heilige Geest een onderscheiden persoon wordt aangeduid. Want als de Geest alleen maar zou betekenen de Vader Zelf Die handelt of de dingen beweegt, zou Hij de Vader tweemaal genoemd hebben en zou het een zinloos hetzelfde zeggen (tautologia) zijn. In deze zin redeneert ook Basilius verstandig en ernstig vanuit dit gezegde van Christus, dat de Vader en de Zoon en de Heilige Geest van hetzelfde Wezen (homoousious) zijn; wij moeten gedoopt worden, gelijk wij het ontvangen hebben;

geloven echter, zoals wij gedoopt zijn; en verheerlijken zoals wij in de Vader en de

Zoon en de Heilige Geest geloven. Maar omdat de bewijzen overal verspreid zijn in de Profetische en Apostolische geschriften, waarvan sommige alleen maar over de Zoon spreken, en andere over de Heilige Geest, zullen eerst de getuigenissen over de Zoon verzameld moeten worden. Het voornaamste bewijs is er dan in het eerste hoofdstuk van Johannes, waarvan sommigen berichten dat hij zijn Evangelie geschreven heeft, omdat Ebion en vervolgens Cerinthus de Joodse bewering verspreid hadden en aan Christus de Goddelijke natuur onttrokken hadden, en verzonnen hadden dat Hij slechts een menselijke natuur had.

Voordat ik echter tot Johannes kom, zal ik twee redenen uit de Schrift genomen stellen, die naar mijn oordeel de Godvruchtigen geschikt onderwijzen en vertroosten.

De eerste is: Het is noodzakelijk toe te stemmen dat Christus van nature Zoon van God is, omdat het Evangelie de aangenomen kinderen onderscheidt van de Zoon Christus. Want Johannes noemt Christus de eniggeboren Zoon, Joh. 1 (v. 14): Wij zien Zijn heerlijkheid als van de eniggeborene van de Vader. Voorts omdat Hij zonder twijfel van nature de Zoon is, is het noodzakelijk dat de Goddelijke natuur wezenlijk in Hem is. Wat echter buiten de persoon van de Vader is, in wie de Goddelijke natuur is, dat moet noodzakelijk een persoon zijn. Zó zegt Paulus (Col. 2: 9) van Christus: In wie de volheid der godheid lichamelijk woont, dat is, welke Christus een Goddelijk persoon is, alsof hij zei, in hem woont de Goddelijkheid, niet slechts zoals in David, in uitwerking, afgezonderd; maar zó, dat de zelfstandigheid (hupostasis) van Christus Zelf Goddelijk is. Want de Grieken spreken van een sooma, waar wij gewoonlijk spreken van een persoon.

De tweede reden. De gehele Profetische en Apostolische Schrift gebiedt met grote eenstemmigheid dat Christus aangebeden en aangeroepen moet worden, en beveelt in Hem te geloven; dus kent zij Hem een oneindige macht toe, omdat Hij overal tegen-woordig is, in de harten ziet, verhoort: omdat Hij gerechtigheid geeft en eeuwig leven.

Het is dus noodzakelijk dat er in Christus een Goddelijke natuur is.

Er bestaan immers duidelijke getuigenissen over het aanroepen van Christus en over het geloven in Christus. Matth. 11 (v. 28): Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven. Joh. 3 (v. 36): Die in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven.

Jes. 11 (v. 10): In die dag zal de wortel van Isai staan tot een banier der volken; de heidenen zullen Hem aanroepen. Psalm 45 (v. 12): En de koning zal uw schoonheid begeren, omdat Hij uw God is, en zij zullen Hem aanbidden. Psalm 72 (v. 5): En zij zullen Hem vrezen, zolang de zon en de maan er zullen zijn. Evenzo: Zij zullen Hem altijd openlijk aanroepen. Hand. 7 (v. 58) Heere Jezus, ontvang mijn geest. 1 Thess. 3 (v. 11): Onze God en Vader Zelf, en onze Heere Jezus Christus, zal onze weg tot u leiden. 2 Thess. 2 (v. 16): Onze Heere Jezus Christus Zelf, en onze God en Vader, Die ons liefgehad heeft en eeuwige vertroosting gegeven heeft en goede hoop op genade, zal u bevestigen. Gen. 48 (v. 16): De God van Abraham, en de Engel, Die mij uit alle kwaad verlost heeft, moge deze knapen zegenen.

In deze en dergelijke getuigenissen wordt gesproken over de voortdurende aanroeping van Christus, ook wanneer Hij niet zichtbaar met de mensen omging. Daarom kan deze verering niet verstaan worden, gelijk de Joden sofistisch beweren, van het uiterlijk eerbewijs dat iemand die tegenwoordig is betoond wordt zoals aan een koning die het burgerlijk gezag bekleedt; maar deze uitspraken handelen over de Messias die Zijn Kerk verhoort, hulp biedt en bewaart, overal ter wereld en in alle tijden. Deze dingen zijn eigen aan een almachtige natuur. Het is derhalve nuttig deze leer bij de Profeten over de aanroeping van de Messias te overwegen. En het blijkt dat de Vaderen, de Profeten en andere vromen van het Oude Testament de godheid van de

Messias juist door de aanroeping beleden hebben, en die gezegden onderwijzen ons niet alleen over de natuur van de Zoon, maar troosten ons ook en wekken ons tot de aanroeping op.

Laat deze reden dus altijd in het oog gehouden worden, daar er zo dikwijls een voorschrift gegeven wordt over de aanroeping van Christus. Men moet toestemmen dat er in Christus een Goddelijke natuur is, omdat de aanroeping van een afwezige, die niet zichtbaar waargenomen wordt, almacht toekent. Want het betekent dat Hij de bewegingen van de harten van alle mensen overal ter wereld ziet. Dit brengen wij in herinnering, en het voorbeeld van de Kerk, die dikwijls het gebed herhaalt: Christus ontferm u (Christe eleison). Dit gebed is een belijdenis van de godheid van Christus.

Nu kom ik tot Johannes, die als hij de naturen in Christus beschrijven zal, begint met de Goddelijke: In het begin was het Woord (ho logos). Zó noemt hij de Zoon van God, die daarna menselijke natuur heeft aangenomen, gelijk hij hier zegt: En het Woord is vlees geworden. Wanneer hij echter allereerst van die natuur spreekt, die er vóór de vleeswording geweest is, verzekert hij dat de Logos eeuwig is, omdat hij zegt dat Hij er vóór de schepping geweest is en zegt dat alle dingen door Hem gemaakt zijn.

En deze Logos noemt hij God als hij zegt: En het Woord was God. Want het Griekse lidwoord getuigt dat Logos gesteld moet worden op de plaats van het onderwerp, en God op de plaats van het gezegde. En de benaming van God is hier ook niet voor tweeërlei uitlegging vatbaar. Want de mededeling is opgesteld ter beschrijving van het Goddelijke wezen. Daarom moet de Naam God niet verstaan worden van de Goddelijke ambten, die de menen bekleden, zoals op andere plaatsen (Joh. 10: 34, naar Psalm 82: 6) gezegd wordt: Ik heb gezegd, gij zijt goden, maar in de meest eigenlijke zin van het eeuwige, almachtige, wijze, goede wezen dat de Schepper is, zoals Johannes daarna ook verzekert: Dat alle dingen door deze Logos geschapen zijn;

hij zegt dus dat de Logos eeuwig God en Schepper is.

Dat dit getuigenis krachtig is, verstaan de goede geesten, die rusten in de stem van het Evangelie en er geen sofisterij en bederving van het Evangelie bij slepen. Maar sommige listigaards en ongodvruchtigen, zoals Samosatenus en later Photinus en nieuweling Servetus, hebbende uitspraak van Johannes misdadig durven verijdelen en bederven, en hebben beweerd dat logos niet een persoon aanduidt, maar zoals wij bij een mens het denken van de mens of het spreken niet een persoon noemen, maar een hoedanigheid of een voorbijgaande beweging, zó hebben zij gewild dat bij Johannes verstaan werd dat Logos niet een persoon was, maar het denken (cogitatio) of voornemen (propositum) van de Vader, dat de Vader Zelf is, zoals gezegd wordt dat het verstand of de goedheid van de Vader de Vader Zelf is.

Vervolgens brachten zij de mededeling van Johannes in overeenstemming met een menselijk bouwmeester; gelijk er bij een architect een idee is van het toekomstige werk, dat niet een persoon is, maar een voornemen en bedenksel in de geest van de architect, zó zeiden zij dat er in God de Schepper een idee en voornemen geweest is, dat Hij Zich heeft willen openbaren door het doen ontstaan van de wereld en door de uitnemende leraar Christus, die de leer van het heil zal overleveren, en getuigenissen over God zal geven. Zij hebben gezegd dat deze gedachte of dit voornemen de Vader Zelf geweest is, en zij zeggen dat er van dit bedenksel in Genesis (hfdst. 1) geschreven staat: God heeft gezegd, dat is, Hij heeft besloten, Zich voorgenomen; en bij Johannes (1: 3) Alle dingen zijn door Hem gemaakt, dat is: Alle dingen zijn geschapen door het bedenken van deze Bouwmeester, of door het bevelend spreken, dat de zaak geschieden zou.

Dat Johannes echter zegt (1: 14): Het Woord is vlees geworden, hebben zij zó bedorven, dat eindelijk volgens dit voornemen Christus uit een maagd geboren is, en

zij zeggen dat Johannes zó begonnen is, om onder het oog te brengen dat het Evangelie geen uitdenksel van de mensen is, maar dat het een eeuwig voornemen van God geweest is, deze leraar Christus te zenden en door Hem leergetuigenissen te geven.

Omdat dit bedriegelijke bederf een toespeling maakt op een menselijk voorbeeld, komt het wegens de kunstzinnigheid ongodvruchtige vernuften in het gevlei, en het heeft dikwijls grote ineenstortingen bewerkt; daarom moeten er sterke getuigenissen verzameld worden, die aantonen dat Logos hier van een persoon verstaan moet worden; en het is het voornaamste geschilpunt bij de mededeling van Johannes, of Logos hier een persoon betekent, zoals de Algemene Kerk van God altijd van gevoelen is geweest en verdedigd heeft. Want ook in die tijd, toen Samosatenus rumoer maakte, zijn de oude Opzieners uit de naburige landstreken te Antiochië bijeengekomen, die de leerlingen van de Apostelen gehoord hadden en zij hebben Samosatenus weerlegd en na veroordeling uitgeworpen uit de Kerk. Voortgevaren tot het kennisnemen daarvan heeft Gregorius de oude Opziener van Neo-caesarea, wiens leer de Kerk van die tijd zeer zuiver geoordeeld heeft te zijn, een geschreven geloofsbelijdenis nagelaten lang vóór de Synode van Nicea. Deze geloofsbelijdenis staat in het 7e boek van Eusebius bladz. 173: Eén God (is) Vader van het levende Woord, de bestendige wijsheid, en de algehele voortbrenger van Zijn algehele beeld, Vader van een eniggeboren Zoon; één Heere de enige uit de enige, het beeld van de Vader, het krachtwerkende Woord, de eeuwige Zoon uit de Eeuwige; één Heilige Geest die uit God Zijn wezen heeft, die door de Zoon verschenen is, die heiligt, door Wie God boven alle dingen en in allen gekend wordt.

Deze belijdenis heb ik niet alleen daarom aangehaald, omdat zij een duidelijk getuigenis bevat van de oude en zuiverste Kerk, maar ook omdat ze het onderscheid van de personen uitdrukkelijk overlevert. Zij zegt dat de Zoon het beeld is; zij zegt dat de Heilige Geest de heiligmaker is, door Wie God gekend wordt, dat is Die begint het nieuwe licht in de harten te ontsteken, gelijk in 2 Cor. 3 (v. 18) gezegd wordt: Wij worden tot hetzelfde beeld omgevormd als van de Geest des Heeren.

Dat echter in het verhaal van Johannes Logos een persoon betekent, wordt allereerst uit dat verhaal zelf aangetoond, omdat Johannes daarna van Christus zegt: Hij was in de wereld, en de wereld is door hem gemaakt. Het staat echter vast dat de wereld niet geschapen is door de menselijke natuur van Christus; derhalve is het noodzakelijk dat er in Christus Die uit de maagd geboren is, een andere natuur aanwezig is en blijft die Schepper is met de Vader.

Zo tonen ook elders dergelijke gezegden aan dat er in Christus twee naturen zijn. Col.

1 (v. 16 vv): Alle dingen zijn door Hem en in Hem geschapen en Hij zelf is vóór alle dingen; alle dingen bestaan door Hem. En in Hebr. 1 (v. 2): Door de Zoon, Die Hij tot een erfgenaam van alles gesteld heeft, door Wie Hij ook de eeuwen gemaakt heeft, Die het afschijnsel is van Zijn licht, en het beeld van Zijn zelfstandigheid, Die alle dingen draagt door het woord van Zijn kracht. Deze uitdrukkingen getuigen klaar en

1 (v. 16 vv): Alle dingen zijn door Hem en in Hem geschapen en Hij zelf is vóór alle dingen; alle dingen bestaan door Hem. En in Hebr. 1 (v. 2): Door de Zoon, Die Hij tot een erfgenaam van alles gesteld heeft, door Wie Hij ook de eeuwen gemaakt heeft, Die het afschijnsel is van Zijn licht, en het beeld van Zijn zelfstandigheid, Die alle dingen draagt door het woord van Zijn kracht. Deze uitdrukkingen getuigen klaar en