• No results found

OVER HET ONDERSCHEID TUSSEN HET OUDE EN HET NIEUWE TESTAMENT

Er is een voortdurende Kerk van God van de schepping van de mens af en na het geven van de belofte na de val van Adam; maar de voortzetting (propagatio) is in de verschillende bedelingen anders geweest. En het is nuttig de opeenvolging van de geschiedenis te overwegen, en de getuigenissen waarin God Zich van het begin af geopenbaard heeft en Zijn toorn tegen de zonde en barmhartigheid jegens de bekeerden verklaard heeft. Want opdat wij zouden weten dat de leer van de Kerk de enige, de eerste en de ware is, heeft God door een bijzondere weldaad gewild dat er van het begin af een doorlopende geschiedenis geschreven werd, en heeft die bewaard, en aan dit boek, geschreven door de Vaderen en de Profeten, heeft Hij getuigenissen toegevoegd door het verrichten van zeer grote wondertekenen, opdat wij zouden weten, vanwaar en op welke wijze van het begin af de leer van de Kerk verbreid is.

Later zijn weliswaar de religies van de heidenen ontstaan, doordat de één hier de andere daar lichtvaardig nieuwe Goden en nieuwe vereringen (cultus) verzonnen, met verlaten van de eerste leer. En de Grieken of de anderen hebben de auteurs van hun religies ook niet gekend, en dagelijks verzonnen zij met een verschrikkelijke losbandigheid nieuwe, nu eens heiligheden van Bacchus, dan weer van Diana.

Laten wij daarom bedenken dat het een zeer grote weldaad van God is, dat Hij een vast boek voor de Kerk overgeleverd heeft en bewaart, en hieraan de Kerk bindt.

Alleen maar dit volk is de Kerk, dat dit boek omhelst, er naar luistert, het leert, en de eigenlijke zin ervan vasthoudt bij het aanroepen van God en bij het besturen van de zeden. De Kerk van God is dus niet dáár, waar dit boek verworpen wordt, gelijk bij de Mohammedanen; of waar na uitwissen van de eigenlijke zin, een verzonnen betekenis wordt voorgesteld, zoals bij de ketters. Daarom is het lezen en overdenken nodig, opdat de eigenlijke zin vastgehouden wordt, gelijk over de bestudering dikwijls bevolen wordt. 1 Tim. 4 (vs. 16): Houd aan in het lezen; en Col. 3 (vs. 16): Het woord van Christus zij overvloedig onder u. De Heilige Geest getuigt, dat Hij wil dat de leer en de Goddelijke getuigenissen worden opgeschreven. Ps. 102 (vs. 19): Laten deze dingen opgeschreven worden voor een ander geslacht, en het volk, dat geschapen zal worden, zal de Heere loven.

Laten wij dus de studie van het boek dat van Godswege is overgeleverd, liefhebben en beoefenen, en laten wij allereerst weten dat er in hoofdzaak twee soorten van leer in heel dat boek vervat zijn, de Wet en de belofte van de genade, die eigenlijk het Evangelie genoemd wordt. Deze onderscheiding is het licht van de gehele Schrift, en beide soorten van leer zijn er vóór Mozes geweest.

De Wet is de kennis, bij de schepping van de mens aan de geest ingegeven, die leert dat er één God is, de Schepper van de dingen, en dat Hem aanroeping en gehoorzaamheid verschuldigd is volgens het onderscheid van eerbare en schandelijke dingen, dat God Zelf in de geest had ingedrukt, en dat de wederspannigheid gestraft wordt. Want het beeld van God in de mens was in de geest die vaste kennis van God en erkenning van de Wet en in de wil de toeneiging tot God. Ofschoon toch na de val de wil afgekeerd is, en in de geest de kennis duisterder geworden is, blijft toch de kennis, om een eeuwig en onveranderlijk oordeel van God te laten bestaan tegen de zonde, dat betuigt dat God over de zonde vertoornd is.

Maar de belofte van de verzoening na de val is niet een kennis die in de natuur ingeleid is, maar is een woord, voortgebracht uit de verborgen boezem van de Vader,

dat tevoren aan alle schepselen onbekend geweest is, door welk woord God betuigd heeft, dat Hij de mensen in genade aanneemt en dat Hij de zonde teniet zal doen en de dood en dat Hij de gerechtigheid en het leven herstellen zal wegens zeker zaad van de vrouw, dat komen zal. En de prediking van beide soorten is begonnen in het Paradijs.

De stem van de Wet is de beschuldiging van ongehoorzaamheid; de Belofte echter was: Het zaad van de vrouw zal de kop van de slang vermorzelen. En daarna waren er de Vaderen, zoals Adam, Seth, Henoch en de anderen, die door een wettige roeping het priesterschap bedienden en beide leringen voortplantten.

De wet, die de doodslag verbiedt, wordt uitdrukkelijk gepredikt in de toespraak tot Kaïn, en wordt vervolgens in de toespraak tot Noach herhaald. De wet die de ongeordende lusten verbiedt, is van kracht geworden in het Paradijs, en later is het getuigenis voorgesteld van het gericht van God in de zondvloed en de verwoesting van Sodom. Zó is ook de belofte van tijd tot tijd meer verduidelijkt, wanneer tot Abraham gezegd wordt: In uw zaad zullen alle volken gezegend worden.

Wat wordt dus eigenlijk het oude Testament genoemd en wat het nieuwe? Daar het altijd nodig geweest is de Wet en het Evangelie te prediken, en daar de bediening van beide woorden voortdurend is in de Kerk? Ik antwoord: Het Oude Testament is in de meest eigenlijke zin de afkondiging van de Wet of het verbond, waardoor het volk Israël tot de Wet en deze vorm van samenleving verplicht is tot dit doel, dat in deze staat bewaard en verbreid zou worden de belofte van de komende Messias, wegens welke ook de ware Kerk van de uitverkorenen onder dit volk was.

Dit doel moet nauwlettend overwogen worden, dat de onwetende menigte in het volk niet verstond, maar het droeg drie dwalingen met zich om. De eerste was: gelijk zij meenden dat de belofte van een land, dat is, het bezit van een bepaalde plaats en een burgerstaat een lichamelijke zaak was, zo dachten zij ook dat de beloofde Messias deze staat zou vermeerderen en bevestigen; zij begrepen niet, dat Hij gezonden werd, om een Slachtoffer te worden, om de zonde en de dood teniet te doen, en nadat deze staat omver geworpen was gerechtigheid en eeuwig leven te geven aan degenen die geloofden.

De tweede dwaling was: Zij begrepen niet, waarom de Wet voornamelijk afgekondigd was. Want zij is niet alleen afgekondigd, om dit volk door burgerlijke tucht te regeren, maar opdat er een woord van God zou bestaan, door een vast en duidelijk getuigenis overgegeven, waardoor het eeuwig en onveranderlijk oordeel van God tegen de zonde openbaar gemaakt was, opdat nadat de toorn van God bekend was geworden, de belofte van de Messias gezocht zou worden. Maar de massa onkundig van een zó belangrijke zaak, meende dat de Wet alleen maar een burgerlijke tucht was en dat uitwendige gehoorzaamheid voldeed aan de Wet van God, en zij verstond de inwendige zonden niet, de twijfeling en aangaande de toorn en de barmhartigheid van God, niet waarlijk beven, niet branden van geloof en liefde, niet gerust zijn in God door vertrouwen op de Goddelijke hulp, bij de aanroeping betwijfelen, of God de gebeden aanneemt; voorts onnoemelijk veel dwalende bewegingen hebben. Velen waanden dat deze kwade dingen geen zonden waren en niet streden met de Wet van God.

De derde dwaling was: Zij verzonnen dat hun zonden en struikelingen goedgemaakt werden door de offers, en dat zij vergeving van zonden verdienden door het slachten van vee en andere ceremoniën. En in deze mening vermeerderden zij de offers, ja zij dachten ook nieuwe ceremoniën uit, of namen heidense aan, slachtten hun kinderen, om door een groot en moeilijk werk meer goede dingen te verdienen, gelijk de menselijke blindheid tot deze dwaling geneigd is, dat ze meent dat werken die door ons zijn uitgedacht, door God hooggeschat worden. Deze drie dwalingen waanden

overal rond onder dit volk.

Maar toch heeft God altijd juist in deze staat nog een ware Kerk bewaard, dat is, een groep van recht gevoelenden, gelijk in Jes. 1 (vs. 9) gezegd wordt: Als de Heere ons niet een zaad had overgelaten, zouden wij als Sodom zijn, enz. De ware Kerk bestrafte dus de dwalingen en riep sommigen terug tot de ware aanroeping van God, leerde dat deze staat ingesteld was, om een vaste zetel en een vaste plaats van de Kerk te zijn, totdat de Messias zou komen, opdat in deze plaats intussen de belofte bewaard en verbreid zou worden; zij betuigde dat deze Messias gezonden werd, om een slacht-offer te worden voor de zonde, en gerechtigheid en eeuwig leven te geven, niet de regering van de wereld in dit sterfelijke leven.

Voorts onderwezen zij ook over de Wet, dat de uitwendige gehoorzaamheid en tucht niet voldeden aan de Wet van God, en God niet behaagden, als niet eerst het fundament gelegd was, dat is, na erkenning van de belofte van de Messias, en wegens Hem ontvangen vergeving van zonden en verzoening. Zij onderwezen dat dit geloof moest uitblinken in de aanroeping, dat God wegens deze Messias hen waarlijk aannam en de gebeden verhoorde. Zij onderwezen dat door dit geloof dit deel van de Wet in het hart begonnen moest worden, namelijk de tien geboden over de liefde, de aanroeping, de vreze des Heeren.

Zó predikten zij ook over de ceremoniën, dat ze geenszins overgeleverd waren, om de prijs te zijn voor de vergeving van zonden, maar om tekenen te zijn van de komende Messias en getuigenissen van belijdenis en oefeningen die onderrichten over het geloof en de aanroeping, en dat ze niet van kracht zijn als niet eerst de grondslag gelegd is en de vergeving van zonden aangenomen is en dat eerste deel van de Wet begonnen is, namelijk de Decaloog.

Zó onderwezen zij ook over het derde deel van de Wet, dat is over de rechterlijke zaken, dat de burgerlijke ambten aangenaam zijn nadat het fundament gelegd is, dat is, nadat kennis genomen is van de belofte van de Messias en de vergeving aangenomen is en in het hart dat eerste stuk van de Wet begonnen is, namelijk de Decaloog, dat de burgerlijke bedieningen zouden geschieden in vertrouwen op de hulp van God en om de eer van Goden de liefde tot de naaste, en niet, zoals Alexander, Sylla, Marius en dergelijke deden, met verachting van God, ter wille van eigen macht en voordeel.

Zó toonden de Profeten de belofte en het nut van de Wet aan, daarentegen echter bestraften zij de bijgelovige meningen, gelijk Jerem. 7 (vs.22): Ik heb uw vaderen geen bevel gegeven over de brandoffers; en Ps. 51 (vs. 18): Gij zult geen behagen hebben in slachtoffers. Deze en dergelijke uitspraken schenen openlijk te strijden met de Wet, waarom goddeloze Koningen en Priesters met de wapenen onder voorwendsel van de Wet op wrede wijze woedden tegen de Profeten; maar de Profeten wisten dit, dat door de Wet geen ceremoniën geëist werden zonder kennis van en vertrouwen op de Messias en zonder berouw of, zoals zij gewoonlijk spreken, door het volbrachte werk (ex opere operato), en met andere dwalingen, die de onkundige menigte erbij verzon.

Dat echter die grondwet (constitutio) van de Mozaïsche burgerstaat eigenlijk het Oude Testament genoemd wordt, bevestigen deze uitspraken, Gal. 4 (vs.24): Dit zijn de twee Testamenten, het éne wel van de berg Sinaï tot dienstbaarheid barende, dat is, verplichtende tot deze burgerstaat, die hoewel het een grote weldaad was, want het is zeer gunstig de vaste verblijfplaats van de Kerk te weten, toch een dienstbaarheid was, dat is, het was nog niet dat hoogste goed, nieuwe en eeuwige leven, dat de ware vrijheid was die verschaft zou worden onder het Nieuwe Testament; maar het was de bediening van de Wet, die de toorn predikte tegen de zonde en dwong door de tucht en het volk opvoedde met zekere schaduwen van de toekomende goederen.

Zó zegt Hebr. 7 (vs. 18) dat het Oude Testament afgeschaft wordt, omdat het zwak en onnut geweest is. Er wordt niet gesproken over de belofte van de Messias Die komen zal: Deze was niet onnut voor de Vaderen, maar de Wet is krachteloos en onnut geweest, namelijk om te rechtvaardigen of om de zonden en de dood weg te nemen.

Want juist dit wil zeggen: Hoewel het een grote weldaad was dat er een vaste zetel voor de Kerk op de aarde gegeven werd, een schone burgerstaat en tucht werd in-gesteld, toch waren deze goede gaven allen dingen die voorbij zouden gaan en aan de dood onderhevig, zij waren niet de gerechtigheid en het eeuwige leven.

Zó noemt ook Jeremia duidelijk in hfdst. 31 het oude Testament het verbond, dat gemaakt is, toen het volk uit Egypte gevoerd werd; en hij onderscheidt op de meest deskundige wijze het oude en het nieuwe. Het oude is geweest de uitwendige af-kondiging van de Wet en de verklaring van het oordeel tegen de zonde en de samenstelling van de burgerstaat, opdat er een vaste zetel zou zijn van het woord en de getuigenissen van God. Maar het nieuwe zal niet zijn een uitwendige afkondiging van de Wet, maar een nieuw en eeuwig leven, licht en gerechtigheid, terwijl de Wet in de harten brandt, en de dood en de zonde teniet gedaan is. Want Jeremia vat het gehele en onverzwakte effect van het Nieuwe Testament samen, gelijk de meeste Profeten als zij over de weldaden van Mozes spraken niet slechts over het begin spreken, maar over de gehele en onverzwakte herstelling van de natuur. En zó wordt het onderscheid duidelijk van het nieuwe en het oude Testament, wanneer die nieuwe hemelse en geheel van alle kwade dingen bevrijde natuur vergeleken wordt met de oude natuur die onderworpen is aan de zonde en de dood.

Hiertoe moeten ook de benamingen teruggebracht worden: Het oude wordt zó geheten èn wegens de tijd èn wegens het onderwerp, omdat de afkondiging van de Wet in tijd voorafgaat aan de herstelling van de natuur die begonnen is met de opstanding van Christus en volledig gemaakt zal worden wanneer de gehele Kerk weder opgewekt, met haar heerlijkheid gesierd zal worden.

Voorts wordt het wegens het onderwerp het oude genoemd, omdat deze oude natuur gedrukt wordt door het oordeel van de Wet en bedwongen moet worden door de tucht van de Wet. En gelijk de oudheid van de natuur blijft in dit leven, zó blijft de Wet en dit zeer grote werk, dat de Wet in de vervloeking aankondigt, dat is, de eeuwige toorn van God blijft, als er niet uit het Evangelie vergeving ontvangen is. Voorts blijven ook de onmetelijke rampen, die de straffen zijn, waarmede God de zonden van allen buiten de Kerk en in de Kerk straft; er woeden oorlogen, ziekten, hongersnood, verwoestin-gen, ballingschappen, ongerechtigheden, dienstverlating, ontrouw, verwijdering van vrienden, en verder een onnoemelijk aantal smartelijke dingen. Laten wij weten dat deze zwarigheden niet bij toeval geschieden, maar de voortdurende stem van de Wet zijn, die deze ellendige natuur de eeuwige toorn van God te binnen brengt en intoomt en bedwingt; en laten wij niet menen dat na het teniet doen van de Mozaische staat dáárom het gericht van God en de vervloekingen tegen de zonden opgehouden hebben. Weliswaar begint de zegening en de bevrijding in hen, die het Evangelie geloven, en de eeuwige toorn van God wordt weggenomen; maar zolang de oudheid van de verdorven natuur blijft, blijven er tevens enige straffen.

Want het woord van de Zedewet en de vervloekingen zijn daarom geopenbaard, niet omdat zij tot dat gehele volk behoorden, maar opdat er ergens een getuigenis en een oordeel van God zou bestaan tegen de zonde in het gehele mensengeslacht.

Dit oude Testament wordt dus een last geheten, omdat het de gehele oude natuur neerdrukt, niet alleen in de goddelozen, maar ook in de heiligen vóór de algehele bevrijding. Maar aan dezen wordt vertroosting, hulp en verzachting voorgesteld in het Evangelie, en in zoverre is de vloek opgeheven. Maar de ongodvruchtigen komen om

volgens de vervloekingen, zonder bevrijding, gelijk vele zeer vooraanstaande mensen vreselijk omgekomen zijn, neergedrukt door aanwezige rampen en tevens door de eeuwige toorn van God, zoals Saul, Pompejus, Caesar, Crassus, Cato, en er staan dagelijkse voorbeelden voor ogen die in overeenstemming zijn met de algemene geschiedenis van de wereld. Want daar de natuur van de mensen strafschuldig is, wordt zij neergedrukt door de vervloekingen van de Wet.

Uit deze dingen, die ik vermeld heb, kan genoeg verstaan worden, op welke wijze de benamingen oude en nieuwe Testament gepast zijn, als de tijd van de afkondiging van de Wet en de algehele herstelling vergeleken wordt; alsook, als wij bedenken dat de oude natuur neergedrukt en bedwongen wordt vóór de algehele herstelling. En wanneer wij dit bedenken, laat ieder dan weten dat zijn moeilijkheden een prediking zijn van de Wet, waardoor wij onderricht worden aangaande de toorn van God, opdat wij de Messias zoeken; laat hij weten dat er ons tornen worden aangelegd, om deze oudheid der natuur te bedwingen.

Het nieuwe Testament is de prediking van de vergeving van zonden en de schenking van het eeuwige leven en van de nieuwe gerechtigheid, na het teniet doen van de zonde en het teniet doen van de dood wegens Christus de Middelaar. En wanneer het een nieuw Testament genoemd wordt, laten wij dan verstaan dat het begonnen is in alle prediking van het Evangelie, reeds van het begin af aan van de gegeven belofte;

en laten wij verstaan dat het vervuld wordt in de gehele Kerk, wanneer zij uit de dood weer opgewekt de eeuwige heerlijkheid zal aandoen.

En een voorbeeld van deze buitengewone heerlijkheid hebben de Apostelen gezien in het Hoofd en in enige leden, toen zij de opgewekte en ten hemel varende Christus zagen. Want hier hebben zij gezien dat in diegenen de sterfelijkheid geheel en al teniet gedaan was, zij hebben de nieuwe natuur gezien die schitterde door Goddelijk licht, nieuwe gerechtigheid en leven. Zó heeft Jeremia over het nieuwe Testament gesproken door niet alleen de prediking van het Evangelie vóór de wederopstanding in het oog te vatten, maar de gehele weldaad, hfdst. 31 (vs. 33 vv): Ik zal de Wet geven in hun harten, en Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn, en iemand zal zijn naaste niet meer onderwijzen door te zeggen: Ken de Heere. Want allen zullen Mij kennen; omdat Ik hun ongerechtigheid genadig zal zijn, en aan hun zonden niet meer gedachtig wezen zal. Hier schijnen strijdige dingen gezegd te worden: Want

En een voorbeeld van deze buitengewone heerlijkheid hebben de Apostelen gezien in het Hoofd en in enige leden, toen zij de opgewekte en ten hemel varende Christus zagen. Want hier hebben zij gezien dat in diegenen de sterfelijkheid geheel en al teniet gedaan was, zij hebben de nieuwe natuur gezien die schitterde door Goddelijk licht, nieuwe gerechtigheid en leven. Zó heeft Jeremia over het nieuwe Testament gesproken door niet alleen de prediking van het Evangelie vóór de wederopstanding in het oog te vatten, maar de gehele weldaad, hfdst. 31 (vs. 33 vv): Ik zal de Wet geven in hun harten, en Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn, en iemand zal zijn naaste niet meer onderwijzen door te zeggen: Ken de Heere. Want allen zullen Mij kennen; omdat Ik hun ongerechtigheid genadig zal zijn, en aan hun zonden niet meer gedachtig wezen zal. Hier schijnen strijdige dingen gezegd te worden: Want