• No results found

OVER HET ONDERSCHEID VAN DOODZONDE EN VERGEEFLIJKE ZONDE

Gelijk Paulus zegt (Rom. 7: 9): Ik leefde eens zonder de Wet, dat is, ik voelde niet dat ik door de Wet beschuldigd werd, ik werd niet verschrikt, ik voelde de toorn van God niet tegen de zonde, ik bedacht niet welk een belangrijke zaak de zonde is of de toorn van God; zei is het grootste deel van de mensen zorgeloos en bedenkt zelfs in het minst niet, welk een belangrijke zaak de zonde is, en welk een belangrijke zaak de toorn van God is, terwijl toch de straf van de eerste val en terwijl zoveel rampen van het mensengeslacht ons dagelijks vermanen over de zwaarte van de toorn van God;

voorts terwijl de tussenkomst van Christus en de dood een getuigenis is, dat God ernstig en waarlijk vertoornd is over de zonde. Door deze getuigenissen worden de harten van de Godvrezenden in zekere mate bewogen, die de zwaarte van de toorn enigszins gevoelen en verzachting van straffen verzoeken, zoals (in Ps. 6: 2): Heere, straf mij niet in Uw toorn. Evenzo Habakuk (3: 2): Wanneer Gij vertoornd zijt, Heere, zult Gij aan Uw ontferming gedenken. Alsook Jerem. 10 (vs. 24): Tuchtig mij, Heere, doch naar recht; niet in Uw toorn opdat Gij mij niet tot niets maakt. Zulken verstaan enigerwijze het verschil tussen vergeeflijke en doodzonde. Zorgeloze mensen, dronken door wellusten, verstaan dit onderscheid niet; daarom leven ook vele schrijvers in dit stuk bij inbeelding.

Ook al kan echter de zwaarte van de toorn van God niet met woorden beschreven worden, mogen toch om te leren deze definities vastgehouden worden: Doodzonde is in het algemeen een gebrek of neiging of handeling tegen de Wet van God, die God beledigt, die niet vergeven is, maar reeds de toorn van God en de eeuwige straffen verdient. In de niet wedergeborenen zijn dus doodzonden de kwaal van de oorsprong (de erfzonde) zelf en alle zondige aandoeningen en alle verkeerde handelingen. Want hoewel de deugd van Pomponius, Atticus of Seneca groot is, zij willen niemand schade toebrengen, ja doen goed aan velen, zij bezoedelen zich niet door lusten, zij zijn geen bedriegers in contracten, toch twijfelt hun geest aangaande de voorzienig-heid, en zij roepen God niet aan, maar morren eerder tegen God, wanneer zij zien dat bij zulk een verwarring van het leven de goeden dikwijls veronachtzaamd worden.

Deze duisternis in het hart is een grote zonde, die de mensen toch niet achten.

Wanneer echter de harten afkerig zijn van God, zijn toch de deugden zelfs van zulke niet wedergeborenen bezoedeld en ze worden niet recht geregeld. Atticus doet goed, maar niet om Gods wil. De kracht van Alexander was waarlijk een gave van God en een uitnemende deugd, en de krijgsdaden die hij verricht worden door God geholpen;

maar Alexander zelf heeft dit doel niet voor ogen, dat hij God dient, dat door zijn bestuur de ware kennis van God verbreid wordt. Ja, hij gelooft zelfs niet waarlijk dat zijn hand in het strijden door God bestuurd wordt, maar hij meent dat de Macedonische zaken bij geval en door zijn kracht groeien. Daarom bewondert hij met veronachtzamen van God, later zichzelf al te zeer, wil dat hij als een godheid vereerd wordt, doodt vrienden, door wie hij meent niet genoeg groot gemaakt te worden, vervalt tot schandelijke wellusten. Deze instortingen hebben aangetoond, hoe onrein het hart tevoren geweest is. Derhalve bezoedelde de onreinheid van het hart zowel de deugden, als zij later klaarblijkelijke misdaden voortgebracht heeft.

Doch hoewel Nero en Epicurus veel erger zondigen dan Cato, zijn toch beide belast met vreselijke doodzonden en de eeuwige toorn van God. En het is niet nodig bij de niet wedergeborenen het onderscheid te zoeken van doodzonde en vergeeflijke (Rom.

14: 23): Omdat alles, wat niet uit geloof is, zonde is. Cato is zonder het licht dat waarlijk God aanroept; hij ontvlucht God, mort tegen Hem, wanneer hij ziet dat hij (naar het schijnt) in een rechtvaardiger zaak veronachtzaamd wordt, ontglijdt hem hier geheel alle overtuiging aangaande God. Daarom zijn al zijn handelingen veroordeeld.

Maar aangaande de wedergeborenen is het noodzakelijk te vragen hoe zij dan vergeeflijke zonden hebben, en hoe hun instortingen doodzonden genoemd worden.

Hoewel dus de wedergeborenen, in wie de kennis van Christus ontstoken is, het geloof en de ware aanroeping, en de gehoorzaamheid begonnen is, rechtvaardig zijn, God behagen en de Heilige Geest hebben, blijft toch in hen in dit leven nog een zeer grote zwakheid, namelijk een duisternis in de geest aangaande God, en een verkeerde geneigdheid van de wil en het hart en vele zondige aandoeningen.

Er komen in de ziel verkeerde twijfelingen aangaande God, het vertrouwen, de godsvrucht, de liefde en al de andere deugden zijn veel zwakker dan zij moesten zijn, intussen stellen wij onszelf hoger, dan het behoorde, en voeden in ons de hoogmoed en het vertrouwen op onszelf, en door deze hoogmoed en dit zelfvertrouwen brengen wij soms onvoorzichtig dingen te weeg, die niet in beweging gebracht moesten worden; gelijk Josia, een godvrezend en heilig koning de Egyptenaar die de vrede aanbood de oorlog heeft aangedaan; en de heiligen worden dikwijls ontstoken door onrechtvaardige tegenzin, vlammen van toornigheid en wellusten, waartegen zij toch strijden. Ook zijn er zeer vele zonden van verwaarlozing en nalatigheid in de heiligen, gelijk David luide uitroept (Ps. 19: 13): Wie zal de afdwalingen verstaan? Want er is geen Kerkelijke of politieke of economische functie, waartegen deze menselijke zwakheid opgewassen zijn kan.

Deze kwade dingen in de wedergeborenen zijn tegen de Wet van God, gelijk Paulus in Rom. 7 betuigt, en hoe groot de misvorming is, hoe groot de menigte van deze gebreken, erkennen de Godvrezenden enigerwijze met ware smarten. Maar omdat de persoon aangenomen is, nadat de kennis van Christus en het geloof in het hart ontstoken is en de Heilige Geest geschonken is en hij enigerwijze de zwakheid erkent en betreurt, en verschrikt wordt door de kennis van de toorn van God tegen de zonde, en vergeving vraagt en tegen de eerste opvlammingen strijdt, worden voor deze persoon deze kwade dingen vergeeflijke zonden, dat is die vergeven zijn, zo dat zij niet de Heilige Geest en het geloof uitdrijven, en de persoon in de genade blijft. Dit leert Paulus duidelijk in Rom. 8 (vs. 1): Er is nu geen verdoemenis voor hen, die in Christus Jezus wandelen, dat is, hoewel er in hen zonden zijn, die zwakheid waarvan ik gesproken heb, en zondige aandoeningen, toch is de persoon aangenomen, en de veroordeling is weggedaan, gelijk hij ook eerder zegt (Rom. 6: 14): Gij zijt niet onder de Wet, maar onder de genade.

Omdat er wel gezegd wordt, dat niets zonde is, tenzij het gewild is; dat de duisternis, de twijfel, de nalatigheid, plotselinge aandoeningen, die aan het oordeel en de toestemming voorafgaan, niet gewild zijn, deze spitsvondigheid kan gemakkelijk weerlegd worden. Want dat zeggen, dat niets zonde is, tenzij het gewild is, spreekt over het burgerlijke oordeel, niet over het oordeel van de Goddelijke wet. Ja de duisternis in de geest, de twijfelingen, de grote en vele nalatigheden, de niet nage-streefde en vele plotselinge opvlammingen zijn zonden, ook al zijn ze niet gewild.

Gelijk Paulus zegt (Rom. 7: 19): Het kwade dat ik niet wil, dat doe ik. En over dezelfde spreekt Johannes als hij zegt (1e Br. 1: 8): Als wij zeggen dat wij geen zonde hebben, zijn wij leugenaars. Want hij spreekt over de zwakheid en de zondige bewegingen in de wedergeborenen, niet over de instortingen van hen die tegen het geweten, dat is, willens toegeven aan de verkeerde aandoeningen.

Zó onderscheidt ook Paulus de zonden van hen die in de genade blijven, en van

anderen die de genade versmaden. Rom. 8 (vs. 13): Als gij naar het vlees geleefd hebt, zult gij sterven; maar als gij door de Geest de werkingen van het lichaam zult doden, zult gij leven, dat is, als de wil aan de verkeerde begeerten gehoorzaamd heeft, zich afkerend van God, wanneer hij wetens en willens tegen het gebod van God inwoelt, het berouw verwerpt, de godsvrucht en dit geloof, hetgeen God behaagt, verwondt hij de ziel, dat zij God niet kan aanroepen; na verlies van de genade en de Heilige Geest stort hij weer in de dood, dat is, hij haalt zich de toorn van God op de hals en de eeuwige straffen, gelijk Adam en Eva door hun val de genade verloren hebben, en de verschrikkelijke toorn van God over zich gehaald hebben. Maar als gij door de Geest de werkingen van het lichaam zult doden, zult gij leven: Hij noemt werkingen van het lichaam, de verkeerde bewegingen van de verdorven natuur en de veronachtzamingen.

Maar hij zegt dat wij zullen overwinnen, dat is, de genade en de Heilige Geest behouden, als wij die zondige bewegingen bestrijden, en deze trap wordt meer doorzichtig verklaard op andereplaatsen, waar hij beveelt, dat er in de weder-geborenen moet zijn de gerechtigheid van het goede geweten 1 Tim. 1: 5. Het doel van het gebod is liefde uit een rein hart, een goed geweten, een ongeveinsd geloof.

Dan bestrijden wij ze, wanneer wij op onze hoede zijn, dat wij niet wetens en willens de zondige bewegingen toestemmen en toegeven. Er is in ons een voortdurende duisternis, en die betreuren wij; er zijn vele zondige driften die òf aan de wil voor-afgaan, òf hem tegelijk een weinig meesleuren, gelijk Paulus zegt, dat hij als een krijgsgevangene weggevoerd wordt door de zonde in de leden. Als u hier weerstand biedt en niet tegen het geweten gehoorzaamt, behoudt u de genade en de Heilige Geest. Deze dingen hebben niets ingewikkelds, en het is niet nodig spitsvondig en Stoïcijns de graden van toestemming te meten. Want de zwakke wil wordt meegevoerd, voordat hij het merkt, maar hierop moet gelet worden, wat gemakkelijk verstaan en beoordeeld kan worden, dat u niet wetens toegeeft, maar dat u weerstand biedt, en Paulus voegt er aan toe, door de Geest, dat is, door ware bewegingen van berouw, vrees en geloof, worde de wil verschrikt door de gedachte aan de toorn van God, betreure de zwakheid, vreze de listen van de Duivel, vrage vergeving wegens Christus, vrage ook de hulp van de Heilige Geest, roepe de beloften in de herinnering terug, en bereide zich vóór als op een grote strijd; hij late de verlokkingen niet toe, maar drijve die krachtig terug, hij vermijde de gelegenheden. Wanneer de wedergeborenen de Heilige Geest hebben, laten zij die niet bedroeven door het voeden en aanstoken van verkeerde bewegingen, maar laten zij weten dat Hij gegeven is, om ons te regeren, Die ons immers regeren en helpen wil, als wij Hem Zelf niet verdrijven, maar aan de verkeerde bewegingen weerstand bieden. Daarom is gezegd in 2 Cor. 6 (vs. 1): Wij vermanen u dat gij de genade Gods niet tevergeefs ontvangen hebt. David had de Heilige Geest kunnen behouden, en hij zou door Hem geholpen zijn, als hij hem niet willens uitgedreven had en willens de brand die in de ziel ontstaan was, gevoed had.

Er zijn zeer vele voorbeelden van de uitnemendste mannen voorgesteld, die door zorgeloosheid gevallen zijn, en straffen over zich en hun nakomelingen gehaald hebben, zoals Adam, Eva, Aäron, David, Salomo, en van het gehele volk wordt ge-zegd: Het volk ging zitten om te eten en te drinken, en is opgestaan om te spelen, dat is, toen zij verzadigd en zorgeloos waren, hebben zij God vergeten, en zijn al te onachtzaam en te uitgelaten geworden enz . En het gebruikelijke gezegde is bekend:

In voorspoed zijn de zielen meestal weelderig. En de Duivel gaat rond, lettend op de gelegenheden, om de onvoorzichtigen in de val te lokken waaruit zij zich niet kunnen loswringen. Want hij houdt een lange-afstand-wapen verborgen: hij ziet dat uit één struikeling vele kwaden kunnen volgen, zoals uit de val van Adam, van David, van

Salomo, welk een massa zonden en rampen is daaruit gevolgd: Deze voorbeelden en de dagelijkse natuurrampen moeten ons altijd voor ogen staan, en ons de vreselijke toorn van God tegen de zonde in gedachten brengen, en het gebed verdrijft de zorgeloosheid, gelijk Salomo zegt (Spr. 28: 14): Gelukkig wie voortdurend vreest.

Alsook (Matth. 26: 41): Bidt, dat gij niet in verzoeking valt.

Hoewel dus de kwalen die nog in de wedergeborenen overblijven in dit leven en de zondige aandoeningen geen lichte of te verwaarlozen kwade dingen zijn, gelijk de veelvuldige duisternissen en twijfelingen over God, de vleselijke zorgeloosheid, ronddwalende vlammen van lusten en afkerigheden, vele grote dwalingen van onwillekeurige onwetendheid en onwillekeurige nalatigheid; en niet alleen maar onordelijkheden zijn buiten de Wet van God, gelijk de monniken verzonnen hebben, maar waarlijk tegen de Wet van God ingaan, toch blijft zolang het goede geweten en het geloof in de wedergeborenen blijven, ook de Heilige Geest. En het vertrouwen steunt toch niet op de eigen waardigheid, maar op Christus, en wij weerstaan de zondige bewegingen en vragen vergiffenis. Zó wordt de aanroeping van God behouden, gelijk in 1 Joh. 3 (vs. 21) gezegd wordt: Wanneer ons hart ons niet veroor-deelt, hebben wij vertrouwen op God, en, wat wij vragen, zullen wij ontvangen, omdat wij Zijn geboden bewaren, dat is, geloven in Christus, en een goed geweten behouden.

Het is echter noodzakelijk ook dit te weten, dat het geweten behoort geregeerd te worden door het Woord van God.

Ik heb gesproken over de vergeeflijke zonde. Maar wanneer zij, die wedergeboren zijn, wetens en willens de wet van God schenden, zoals wanneer zij goddeloze meningen omhelzen of die versterken door hun goedkeuring of toegeven aan afkerigheid, naijver, vlammen van wellust, gierigheid, of door uitwendige daden tegen de Wet van God ingaan, gelijk David die de vrouw van een ander rooft, en listig de man doodt, deze handelingen tegen het geweten zijn doodzonden; die ze toelaat verliest de genade, het geloof en de Heilige Geest, en haalt de toorn van God over zich, en, als hij zich niet weer tot God bekeert, wordt hij weggeworpen in de eeuwige straffen, en, omdat het geweten dat het voornemen behoudt om te zondigen, God veracht of ontvlucht, kan hij God niet aanroepen.

Duidelijke getuigenissen zijn deze: Ef. 5 (vs. 5): Weet dit, dat alle hoereerder of schaamteloze enz. geen erfenis heeft in het rijk van God. Laat niemand u bedriegen met ijdele redeneringen; om deze dingen komt de toorn van God tegen de ongehoor-zamen. Duidelijk is het gezegd, dat God op zulken toornt, zolang zij de wil behouden dergelijke dingen te doen.

Ezech. 33 (vs. 18): Wanneer de rechtvaardige van zijn gerechtigheid is afgeweken en ongerechtigheid gedaan heeft, zal hij daarin sterven; en wanneer de goddeloze van zijn goddeloosheid teruggekomen is en recht en gerechtigheid gedaan heeft, zal hij daarin leven.

Op dezelfde wijze worden ook deze uitspraken verstaan. 1 Cor. 6 (vs. 9): Geen hoereerders, en geen echtbrekers en geen afgodendienaars enz. zullen het rijk van God bezitten.

Gal. 5 (vs. 19): De werken van het vlees zijn openbaar, echtbreuk, hoererij, afgodendienst enz. Over deze verkondig ik u, dat, die zulke dingen doen, het rijk van God niet zullen bezitten. Hij noemt ze echter daarom werken die openbaar zijn, omdat over deze het geweten van die ze doet zéker kan oordelen uit de Wet van God, en hij weet dat het voorgestelde kwaad God mishaagt. Alsook 1 Joh. 3 (vs. 7): Laat niemand u bedriegen: die de gerechtigheid doet, is rechtvaardig; die de zonde doet, is uit de Duivel. Bovendien is het aller-duidelijkst, dat het Evangelie een goed geweten eist.

1 Tim. 1 (vs. 5) wordt gezegd: Liefde uit een rein hart, een goed geweten en een ongeveinsd geloof. En in hetzelfde hoofdstuk (vs. 18): Strijdt de goede strijd behoudende het geloof en een goed geweten. En 2 Cor. 1 (vs. 12): Dit is onze roem, het getuigenis van ons geweten. En aan de Galaten 6 (vs. 4): Ieder beproeve zijn eigen werk, en zó zal hij bij zichzelf roem hebben, en niet van een ander, dat is, iedereen zorge, dat hij zijn eigen werk goed doet, zó zal hij bij zichzelf roem hebben, dat is, ge-tuigenis en goedkeuring van zijn eigen geweten, dat voor iedereen noodzakelijk is, en hij zal niet jagen naar een roemrijke naam uit het berispen van anderen, en zal niet enkel afhankelijk zijn van de oordelen van anderen.

1 Petr. 3 (vs. 16): Hebbende een goed geweten.

Alsook: Het is onmogelijk, dat iemand die het voornemen houdt om te zondigen, God behaagt, omdat er duidelijk gezegd wordt (Ezech. 33: 11): Ik leef, Ik wil niet de dood van de zondaar, maar dat hij zich bekeert en leeft. De eedzwering heeft op beide betrekking, op de bekering en op de verzoening. De gevallene behaagt dus niet, zolang hij het voornemen behoudt om te zondigen.

Evenzo leert het gezegde van Jesaja (66: 2): Op wie zal Ik zien, dan op de verslagene van geest en die voor Mijn Woord beeft? En hfdst. 57 (vs. 15): Die woont bij de verbrokene en nederige van geest, om de geest der nederigen en het hart der verbrokenen te doen opleven. Welk een zoete vertroosting en belofte, om vast te hechten binnen in het hart, maar behorende aan hen die ontsteld zijn, dat is, die niet het voornemen behouden om te zondigen, maar de toorn van God vrezen.

Ten slotte is het onmogelijk dat deze beide tezamen bestaan: een kwaad geweten, dat is, het voornemen om te zondigen, en het geloof, dat is een vertrouwen op de barmhartigheid van God wegens Christus beloofd; omdat hij die het voornemen heeft om te zondigen God veracht of ontvlucht, niet tot Hem nadert; maar het vertrouwen op de barmhartigheid nadert tot God, door de Hogepriester Christus. De gewonde gewetens ondervinden, dat zij van de aanroeping vreselijk verdreven worden en gedompeld hetzij in verachting van God hetzij in wanhoop. Daarom zegt Paulus (Rom. 14: 23): Wat uit het geloof niet is, is zonde, dat is, een zaak die door God veroordeeld is. Maar velen hebben dit gezegde zó uitgelegd: Wat niet uit het geloof is, dat is, wat tegen het geweten is, of wat niet uit het geloof is, dat is, wat geschiedt tegen de wet van God, is zonde. Maar laten wij weten dat zowel de Wet als het Evangelie omvat worden. Het moet een werk zijn dat in overeenstemming is met de Wet van God, en tevens moet het geloof er bij komen, dat is, het vertrouwen op de barmhartigheid wegens Christus beloofd, gelijk er bij Nicodemus geen slecht voornemen is, maar toch ontbreekt voor de bekering het geloof, dat is, het vertrouwen op de barmhartigheid van God wegens Christus beloofd, waardoor hij zou vaststellen dat zijn daden God behaagden.

Uit al deze dingen is het duidelijk, dat de instortingen tegen het geweten

Uit al deze dingen is het duidelijk, dat de instortingen tegen het geweten