• No results found

OVER DE OORSPRONG-ZONDE (ERFZONDE)

De zonde van de oorsprong is dat er een ontbreken van de verschuldigde oorspronkelijke gerechtigheid aanwezig is. Maar deze korte en duistere beschrijving behoeft een bredere uitlegging. Want het is noodzakelijk te vragen wat de oorspronkelijke gerechtigheid betekent. Daarom is het noodzakelijk dat deze verklaring er aan toegevoegd wordt: De oorspronkelijke gerechtigheid is geweest de aanneming van het menselijk geslacht voor God, en in de natuur van de mensen zelf licht in de geest, waardoor hij het Woord van God krachtig kon toestemmen, en toewending van de wil tot God, en hartelijke gehoorzaamheid overeenkomende met het oordeel van de Wet van God, die in de geest was ingelegd.

Dat al deze dingen in de oorspronkelijke gerechtigheid begrepen waren, kan verstaan worden uit dit zeggen: De mens is geschapen naar het beeld en de gelijkenis van God, hetgeen Paulus uitlegt en hij leert dat het beeld van God is een gemoedsgesteldheid (mens) die God erkent, en een wil die vrij, rechtvaardig en in overeenstemming is met de Wet van God, gelijk in Ef. 4 (vs. 24) gezegd wordt: De mens is geschapen in ware

gerechtigheid en heiligheid. Ware heiligheid noemt hij alle deugden, door een oprecht hart tot dit doel verbonden, dat aan God gehoorzaamheid bewezen wordt, dat God bemind en vereerd wordt. Nadat dus vastgesteld is, wat de oorspronkelijke gerechtigheid betekent, kan vervolgens de beroving die daar tegenover staat hoe dan ook verklaard worden.

De oorsprong-zonde is het ontbreken van de oorspronkelijke gerechtigheid, dat is, er is in degenen die uit mannelijk zaad geboren zijn een ontbreken van licht in het verstand (mens) en een afkerigheid van de wil van God en een hardheid van hart, zodat zij niet waarlijk aan de Wet van God gehoorzaam zouden kunnen zijn, gevolgd op de val van Adam, wegens welke verdorvenheid zij schuldig en als kinderen des toorns geboren zijn, dat is veroordeeld door God, tenzij er kwijtschelding gegeven is.

Als iemand er aan toe wil voegen, dat de geborenen ook wegens de val van Adam schuldig zijn, zal ik dit niet verhinderen. Het is toch in werkelijkheid het voortdurende oordeel van de Kerk, van de Profeten, van de Apostelen en de oude schrijvers, dat de oorsprong-zonde niet alleen maar een toerekening is, maar een duisternis en verdorvenheid in de natuur van de mensen zelf, gelijk ik gezegd heb. En dit zal ik overvloediger verklaren in de getuigenissen, en de uitspraken van Augustinus. Hugo en Bonaventura stemmen met dit gevoelen overeen, ook al zijn andere nieuwer en meer ongewijd (magis profani) van het oude gevoelen enigermate afgeweken, en zij hebben onontknoopbare sofisterijen verzonnen. Maar Hugo zegt uitnemend, dat de Oorsprong-zonde een onkunde in de geest en een ongehoorzaamheid in de wil is.

Getuigenissen

Laten wij, nadat de definitie overgeleverd is, getuigenissen aanbrengen, die bevesti-gen, dat alle mensen als zij geboren worden uit mannelijk zaad, zonde met zich meebrengen, opdat de Godvruchtigen weten, dat deze leer niet ontstaan is uit de uiteenzettingen van de nieuwere schrijvers, maar waarlijk overgeleverd door de Heilige Geest door de Profeten en Apostelen.

De meest eigenlijke plaats van deze leer is in het 5e hoofdstuk (vs. 12) aan de Romeinen: Door het misdrijf van éen zijn allen gestorven, dus de anderen zijn schuldig wegens de val van Adam. En opdat het niet zó verstaan wordt dat de anderen alleen maar schuldig zijn zonder enige voortzetting van de verdorvenheid, voegt hij er aan toe: De dood is tot allen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben. De Hebreeuwse uitdrukking is: Zij hebben gezondigd, dat is, zij zijn schuldig en hebben zonde, een kwade en veroordeelde zaak. Als slechts de misdrijven met de daad zonden waren, zou een ieder slechts schuldig zijn door eigen daad. Maar nu, daar hij duidelijk zegt, dat wij schuldig zijn wegens het misdrijf van Adam, betuigt hij dat er iets anders in de natuur zonde is, behalve de misdrijven door daden. En opdat deze zonde niet verstaan worde slechts als een toerekening of schuld, moet acht gegeven worden op het gewicht van de woorden: Allen hebben gezondigd, dat is, in allen is het kwaad voortgeplant, hetgeen zonde is.

Alsook: de zonde heeft geheerst, de dood heeft geheerst, dat is, de mensen zijn neergedrukt door de toorn van God, zij zijn zonder Goddelijk licht, en zij storten in een vreselijke woede en eeuwige ondergang. Gelijk in Rom. 3 (v. 23) gezegd wordt:

Allen derven de heerlijkheid Gods, dat is, die heerlijkheid, die God heerlijkheid oordeelt te zijn en waardoor Hij levend maakt.

Maar nog veel duidelijker leren wij uit het zevende en achtste hoofdstuk aan de Romeinen, dat de oorsprong-zonde niet slechts een toerekening of een dienstbaarheid, waardoor wij tot het sterven verplicht zijn, maar ook een in de natuur van de mens zelf

voortgezet kwaad is. Rom. 7 (vs. 23): Ik zie een andere wet in mijn leden, die strijdt tegen de wet van mijn gemoed (mens). Want hij noemt de wet van de leden iets in ons dat strijdig is tegen de Wet van God, namelijk het ontbrekende (defectus) en de verkeerde neigingen.

En Rom. 8 (vs. 7): Het bedenken van het vlees is vijandschap tegen God. Want het onderwerpt zich niet aan de Wet van God, en kan er zich niet aan onderwerpen.

Dit is een trieste en vreselijke beschrijving van het menselijk geslacht. Want de woorden tonen duidelijk aan, dat er niet slechts gesproken wordt van een kwaad door daden, maar ook van het kwaad dat in de natuur zelf inkleeft, dat hij noemt vij-andschap tegen God. Wat kan er ergers gezegd worden, dan dat de natuur van de mens vijandig is aan God? Dat is, voortdurend met zich omdragen een duisternis en twijfelingen over God, een zorgeloosheid die God verwaarloost, een mistrouwen dat God schuwt, en een veelvuldige verachting. Deze verborgen kwalen verstaan de zorgelozen en onheiligen niet, maar de Kerk kent ze enigerwijze in de verbrokenheid van hart.

Ef. 2 (vs. 3): Wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen. De Hebreeuwse uitdrukking is: Kinderen des toorns, dat is, schuldigen of veroordeelden.

Hij verzekert dus dat ook de nakomelingen van Adam en de overige mensen veroordeeld zijn niet alleen wegens misdrijven door daden, maar ook wegens het kwaad van de natuur, dat wij uit de voortplanting zelf met ons meebrengen, en niet krijgen door het voorbeeld. En hoedanig dit kwaad van de natuur is, verklaren de uitspraken, die ik aangehaald heb uit het zevende en achtste hoofdstuk.

Joh. 3 (v. 5): Tenzij iemand herboren zal zijn uit water en geest, kan hij het koninkrijk Gods niet binnengaan. Daar de wedergeboorte noodzakelijk is, is het duidelijk, dat de oude natuur schuldig en onrein is.

Laten hier ook aan worden toegevoegd de uitspraken van de Profeten, Ps. 51 (v. 7):

Zie ik ben in ongerechtigheden ontvangen, en in zonden heeft mijn moeder mij ontvangen. Want hij betreurt niet de zonde van zijn moeder, maar zijn eigen. Ik ben zó ontvangen, dat terstond, toen ik in mijn ongevormde klomp geformeerd werd, ook in mij zelf de zonde geweest is, dat is, niet alleen maar de schuld, maar dat met mij groeide de afkerigheid van God en de slechte neiging. Hij betuigt dus, dat er in de mensen zonde is, die zij bij de geboorte met zich meebrengen.

Gen. 8 (v. 21): Het bedenken van het mensenhart is boos van de jeugd af aan. Hij verzekert dat de misdrijven niet slechts aangehaald worden door de gewoonte, maar dat in het hart zelf de verdorvenheid inkleeft in de pasgeboren kinderen. Want de woorden zijn duidelijker in de Hebreeuwse lezing: Het werkstuk (opificium) van het mensenhart, of het plasma, of het maaksel (fabricatio), is slecht, dat is, de massa van het hart zelf is verdorven of voorwaar alle bewegingen of aandriften, of hormai in het hart zijn kwade zaken, dat is afgekeerd van God.

Zo ook noemt de Psalm (25: 7) de zonden der jeugd heel die massa, die wij als kinderen bij de geboorte meebrengen, de duisternis in het verstand, de afkerigheid van God in de wil en de hardheid van hart.

Jerem. 17 (v. 9): Verdorven is het mensenhart boven alles en ellendig en ondoorgron-delijk, dat is, afkerig van God en vol grimmigheden, die daaruit ontstaan, dat de gemoederen (mentes) van de mensen God niet kennen en ontvluchten; niemand beseft genoeg hoe groot deze kwalen zijn.

Deze uitspraken tonen aan, dat de uitspraken van de Profeten en de Apostelen overeenstemmen. Maar kortheid vliegt als het ware de oren van de mensen voorbij, voornamelijk daar wij in deze onze duisternis en zorgeloosheid de grootheid van onze ellende niet zien; zorgeloze mensen, dronken van wellusten of in de hoogte gestoken

door lofuiting, bekommeren zich weinig over de toorn van God en zichzelf vleiende verkleinen zij deze kwalen, de twijfelingen over God, het verwaarlozen van God, het vertrouwen op eigen wijsheid en kracht, de hoogmoed, de eerzucht en andere vlammen van begeerten. Daarom bewegen deze korte toespraken de zielen van de mensen weinig, die toch de gehele leer van de zonde en de oorzaken van de rampen van de mensen bevatten. Want het is de oude gewoonte van onderwijzen geweest, in zulke korte uitspraken als in spreuken gewichtige artikelen van de leer in te sluiten, die de Kerk in de bediening van het Evangelie moet ontwikkelen en uitleggen, om enigszins de uitgebreidheid van de zaken te tonen die daarin vervat zijn. Gelijk kort gezegd wordt (Gen. 3: 15): Het zaad van de vrouw zal de kop van de slang vermorzelen. Maar de Kerk die uitlegt ziet enigszins, welke grote zaken dit omvat. Zo zijn er ook over dit artikel, over de zonde en de oorzaken van de rampen der mensen vele korte spreuken (gnoomai) overgeleverd, die de hoofdzaak zeer onderrichtend bevatten, waarin het eigene van de woorden en het gewicht nauwkeurig overwogen moet worden.

Overweeg eens, vraag ik, hoe goed de uitspraken van Jeremia en van Paulus overeenstemmen (Rom. 8: 7): Het bedenken van het vlees is vijandschap tegen God;

want het onderwerpt zich niet aan de Wet van God, kan er zich niet aan onderwerpen.

Het is een duidelijke en doorzichtige uitspraak, die verzekert dat er in de mens is, en in dit sterfelijke leven iets blijft dat God veronachtzaamt of ontvlucht en dat Hem vertoornt, en dat God Zijnerzijds afkeurt, en er wordt een verklaring bijgevoegd. Deze zwakke natuur, zegt hij, kan zich niet onderwerpen aan de Wet van God, voldoet daaraan nooit, kwijnt altijd door twijfeling, zorgeloosheid, mistrouwen en verscheidene vlammen van begeerten. Wat kan er echter droevigers gezegd worden, dan dat er in de mens een vijandschap tegen God is? Maar deze begraaft de Bemiddelaar onze Heere Jezus Christus, gelijk te zijner plaatse gezegd zal worden. De uitgebreidheid van de uitspraak van Paulus kan niet in woorden uitgelegd worden.

Maar laten wij bij de overdenking stilstaan, en in onszelf inzien, laten wij onze onreinheden erkennen en betreuren en het Evangelie over de Bemiddelaar zoeken.

Vergelijk nu de uitspraak van Jeremia (17: 9): Verdorven is het mensenhart boven alles en ellendig en ondoorgrondelijk, Allereerst wordt het verdorven genoemd, dat is, afkerig van God. Dit komt geheel met Paulus overeen, die zegt dat het hart vijandigis jegens God. Want afkerig zijn, dat is niet geregeerd worden door het licht van God, gekweld worden door twijfelingen, de toorn en de barmhartigheid niet kennen, geen ontzag voor God hebben, geen vertrouwen en liefde, zichzelf liefhebben, zich vermeien in en vertrouwen op onze wijsheid, meningen over God verzinnen, en dwalende aandriften hebben, afwijkende van de Wet van God, eerzucht, begeerte naar ongebondenheid en andere vlammen. Vervolgens worden de straffen van de gebreken beschreven, wanneer hij zegt: Ellendig of vol smarten. Het hart dat van licht beroofd is en van vertroosting van God wordt terneergedrukt door droefenissen, wanhoop, eeuwige treurnis. In deze straffen zijn vele verschrikkelijke zonden ingesloten, en er is zoveel kwaad, dat de grootheid ervan door ons en de andere schepselen niet genoeg verstaan kan worden.

Hetzelfde is de zin van de uitspraak (Ps. 116: 11): Ik heb gezegd in mijn buitensporig-heid, dat is, in mijn ontsteltenis of schrik: Ieder mens is een leugenaar, dat is, daar ik ontsteld ben door het beseffen van mijn onreinheden en van de toorn van God, heb ik leren inzien dat alle mensen leugenachtig zijn, dat is, niet recht van God denken, twijfelen aangaande God, en de toorn niet genoeg vrezen, noch genoeg vertrouwen op de barmhartigheid.

Ik heb de getuigenissen vermeld en korte verklaringen aangeroerd, om de lezer in te

scherpen, dat hij niet gedoogt dat die wegens de kortheid ontfutseld worden, maar dat hij de eenvoudige en natuurlijke betekenis vasthoudt tegenover de Pelagianen en vele andere lichtvaardige geesten. De Pelagianen loochenen de gehele leer van de oorsprong-zonde (erfzonde) met wegneming ook van de naam. De nieuweren, zoals Occam en vele anderen, behouden de naam van oorsprong-zonde (Peccatum originale), maar hollen de zaak uit. Zij ontkennen dat die kwade dingen strijdig zijn met de Wet van God, de duisternis in het verstand, de hardnekkigheid in de wil en het hart, die begeerlijkheid genoemd wordt. Maar zij wijzen duidelijk het getuigenis van Paulus in Rom. 7 (vs. 23) en 8 (vs. 7) af, gelijk ik hierna nog eens zal zeggen. Zij noemen deze kwalen slechts straffen van de zonde van de oorsprong, terwijl het tegelijk straffen zijn van de eerste val en zonden in de afzonderlijke personen die geboren worden. Opdat derhalve de gehele zaak doorzichtig wordt, zal ik de oorzaken en de uitwerkingen aanhalen.

De oorzaken die de eerste val bewerken zijn de Duivel en de wil van Adam en Eva die de Duivel toestemt en zich door haar vrijheid afkeert van het gebod van God.

Bewerkende oorzaken worden echter ook genoemd, die iets verdienen. Zó zijn Adam en Eva bewerkende oorzaken, die voor zichzelf en hun nakomelingen schuldverplich-ting verdiend hebben en deze gebreken zelf of de verdorvenheid, die op de val gevolgd is, nadat het licht van God uitgedreven was. Want nadat de eerste voorouders zich misgaan hebben, hebben zij die zékere kennis van God verloren, die in de harten ingelegd was geweest, en de rechtheid van de wil en de overeenstemming van het hart met de Wet van God; en zodanigen als zij na de val waren, zodanigen hebben zij voortgebracht.

Waar is de zonde van de oorsprong? In de ziel en in de gevoelende vermogens en hun organen; omdat er in het verstand duisternis is, in de wil afkerigheid van God, een ongeordende en veelvuldige liefde tot onszelf, een slechte neiging, en in het hart een hardnekkigheid tegen het rechte oordeel van het verstand. Nadat zo de plaats van de kwaal, om zo te zeggen, of het subject aangewezen is, dat men de-zaak-waarin noemt, kan het kwaad nader beschouwd worden.

Over de formele is het oordeel voor de deskundigen gemakkelijk, hoewel de ongeleerden op verschillende wijzen over deze kwestie rumoer maken. Ik wil echter geen woordenstrijd (lochomachia) in de Kerk zaaien, maar duidelijk en zonder sofisterij en zonder verwarring de ware zin uiteenzetten. De goed ontwikkelden weten dat in het algemeen (universaliter) het formele van de zonde is de schuld (reatus) of de veroordeling van de persoon, die schuldig is. Maar deze relatie komt voor bij het één of andere kwaad. Te zoeken is dus het naaste fundament van deze relatie of, zoals men het noemt, het nabijgelegen materiale. Maar het fundament van deze schuld is het gebrek in de mens zelf dat met ons geboren wordt, dat men noemt òf het ontbreken òf de slechte neigingen òf de begeerlijkheid. Want door al deze benamingen worden dezelfde kwalen aangeduid, of liever een grote vermenging van kwade dingen. Want de begeerlijkheid moet niet verstaan worden van de verlangens die in de natuur zijn ingeschapen, maar van de onordelijkheid (ataxia) van alle begeerten. Onder deze gebreken weet de Dialecticus dat er een zeker eigen formeel iets is, het eigenlijke van het gebrek, namelijk het ontbreken van de rechtheid die afwijkt van de Wet van God of de ataxia (onordelijkheid).

Het is duidelijk dat veronachtzamen van God, twijfelingen, zonder godsvrucht zijn, zonder liefde, tekortkomingen zijn. Ook is een tekortkoming de onordelijkheid in de liefde tot onszelf, dat namelijk Saul met verstoring van de orde zichzelf meer liefheeft dan God. Zó moet er ook over de andere slechte neigingen geoordeeld worden. Deze

onordelijkheid van alle begeerten hebben de schrijvers begeerlijkheid genoemd.

En de onordelijkheid (ataxia) moet verstandig onderscheiden worden van de verlan-gens op zichzelf, zoals ze door God geschapen zijn, gelijk ik hierna breder zal bespreken. Wanneer er derhalve gevraagd wordt, wat het formele is van de zonde van de oorsprong, wordt terecht geantwoord, de schuld (reatus). Vervolgens echter moet gezocht worden naar het fundament van deze relatie. Dit is inderdaad, gelijk ik gezegd heb, het gebrek zelf dat met ons geboren wordt, hetgeen een kwaad is dat strijdt tegen de wet van God; hetgeen daar het een grote warklomp van kwalen is, net alsof iemand zei dat er vele ziekten tegelijk zijn, kan gemakkelijk begrepen worden, dat het formele van deze verwarringen een ontbreken is. Bovendien echter komt daar de schuld bij, omdat de schuld niet vergeven is. Maar wanneer zij vergeven is, blijft toch in dit leven nog die verwarring voor een groot deel; blijven dus de ontbrekingen, die de formele dingen (formalia) van deze warklomp zijn.

Deze dingen zijn duidelijk en bevatten niets ingewikkelds. De monniken hebben onontwikkeld de schuld weggelaten, en gezegd, dat het formele van de zonde een ontbreken is, en dat deze weggenomen wordt in de wedergeborenen, en dat het materiële blijft, dat zij verstonden als de verlangens zelf die door God geschapen zijn, die goede dingen zijn. Maar zij hebben niet begrepen wat zij zeiden. Want daar de kwalen blijven, namelijk de twijfelingen, de veronachtzaming, de hardnekkigheid, kan gemakkelijk verstaan worden, dat het ontbreken blijft. Want die benamingen van de kwalen, die blijven, duiden defecten aan.

De Heilige Geest begint de natuur te genezen, maar niet terstond wordt de gehele kwaal weggenomen. Gelijk de Samaritaan in het 10e hoofdstuk (vs. 34) van Lucas de gewonde niet terstond geneest, maar eerst wijn in de wonden giet, om het geronnen bloed af te wassen, vervolgens er zalf op doet, om de pijn te verzachten, en het helen van de wond te laten beginnen, vervolgens nadat de wond verbonden is de zieke op zijn rijdier legt, en vervolgens in de herberg opdracht geeft hem te verzorgen, zó neemt Christus ons in Zijn lichaam op, omdat Hij de straffen van onze zonden gedragen heeft, en door in onze wonden het Evangelie in te gieten, verbindt Hij die,

De Heilige Geest begint de natuur te genezen, maar niet terstond wordt de gehele kwaal weggenomen. Gelijk de Samaritaan in het 10e hoofdstuk (vs. 34) van Lucas de gewonde niet terstond geneest, maar eerst wijn in de wonden giet, om het geronnen bloed af te wassen, vervolgens er zalf op doet, om de pijn te verzachten, en het helen van de wond te laten beginnen, vervolgens nadat de wond verbonden is de zieke op zijn rijdier legt, en vervolgens in de herberg opdracht geeft hem te verzorgen, zó neemt Christus ons in Zijn lichaam op, omdat Hij de straffen van onze zonden gedragen heeft, en door in onze wonden het Evangelie in te gieten, verbindt Hij die,