• No results found

LOCI COMMUNES KORTE SAMENVATTING VAN THEOLOGIE

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "LOCI COMMUNES KORTE SAMENVATTING VAN THEOLOGIE"

Copied!
434
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

LOCI COMMUNES

KORTE SAMENVATTING VAN THEOLOGIE of

ALGEMENE THEOLOGISCHE BEWIJSGRONDEN

OPNIEUW HERZIEN EN VERMEERDERD

DOOR PHILIPPUS MELANCHTON

Uitgave: Stemmen uit Wittenberg Preken, artikelen, brieven enz. van

Dr. Maarten Luther en zijn tijdgenoten

Deel II

De Gereformeerde Bibliotheek te Goudriaan (Z.-H.) 1970

STICHTING DE GIHONBRON MIDDELBURG

2012

(2)

INHOUD

TOELICHTING OP MELANCHTHON EN ZIJN LOCI COMMUNES INVLOED VAN DE LOCI COMMUNES IN NEDERLAND

Voorrede van JEHAN CALVIJN 2 Voorreden van Ph. Melanchton I Over God

Over de drie Goddelijke Personen Over de Zoon

Over de Heilige Geest II Over de Schepping

III Over de oorzaak van de zonde en over de mogelijkheid IV Over de menselijke krachten of over de vrije wil V Over de zonde

Over de erfzonde Over de daadzonden VI Over de Wet van God

Verdeling van de wetten

Uitlegging van de Dekaloog (Tien Geboden) Over de wet van de natuur

Over het gebruik van de Wet

Over het onderscheid van raadgevingen en geboden Over de wraak

Over de armoede Over de kuisheid VII Over het Evangelie

Waarom de belofte van het Evangelie nodig is VIII Over de genade en de rechtvaardiging

Over het woord Geloof Over het woord Genade IX Over de goede werken

1. Welke werken gedaan moeten worden 2. Hoe goede werken gedaan kunnen worden 3. Hoe de goede werken God behagen

4. Om welke redenen goede werken gedaan moeten worden Over de beloningen

5. Over het onderscheid van de zonden Over de argumenten van de tegenstanders

X Over het onderscheid van het Oude en het Nieuwe Testament

(3)

XI Over het onderscheid van doodzonde en vergeeflijke zonde XII Over de Kerk

Tegen de Donatisten

Over de tekenen die de kerk aanduiden, die anderen kenmerken noemen XIII Over de Sacramenten

Over het aantal Sacramenten De Confirmatie

Over de zalving Over de Doop

Over de Maaltijd van de Heere Over het Offer

Over het Dankoffer Over de Boete Over het berouw Over het Geloof Over de belijdenis Over de geboden Over de voldoening XIV Over de voorbestemming XV Over het rijk van Christus

XVI Over de opstanding van de doden XVII Over de geest en de letter

XVIII Over de rampen en het kruis, en over de ware vertroostingen XIX Over het aanroepen van God of over het gebed

XX Over de burgerlijke Overheden en de waardigheid van de burgerstaat XXI Over de menselijke ceremoniën in de Kerk

XXII Over de doding van het vlees XXIII Over de ergernis

XXIV Over de Christelijke vrijheid Aanhangsel I Over het huwelijk

Aanhangsel II Definities van vele in de kerk gebruikelijke benamingen

Opmerking: De Titel is de vertaling van de Titel van de Franse Editie, uitgegeven te Genève bij de Drukker Jean Crespin in 1551, bezorgd door Joh. Calvijn, die deze Franse Uitgave van een Voorrede voorzag, waarvan de vertaling volgt. LOCI COMMUNES, de bekende Latijnse Titel, betekent bij Cicero: de bewijsmiddelen, bewijsbronnen, de plaatsen waaraan het bewijs ontleend is.

(4)

TOELICHTING OP MELANCHTHON EN ZIJN LOCI COMMUNES Philipp Schwarzerdt (zwarte aarde) werd op 16 februari 1497 in Bretten geboren. Hij was de zoon van Georg Schwarzerdt, wapensmid, en Barbara Reuter, een nicht van de humanistische geleerde Johannes Reuchlin. Zijn vader is jong gestorven en Reuchlin interesseerde zich voor de opvoeding van zijn achterneefje, dat al op 12-jarige leeftijd aan de Universiteit van Heidelberg ging studeren. De jonge Philipp kreeg van Reuchlin de vergriekste naam Melanchthon mee. Hij werd baccalaureus artium in 1511, terwijl hij de graad van magister artium in 1514 in Tübingen behaalde. Hier ging hij al op 19-jarige leeftijd geschiedenis en welsprekendheid doceren. In 1518 publiceerde hij een Griekse grammatica en nog in hetzelfde jaar werd hij tot hoogleraar in het Grieks aan de Universiteit van Wittenberg benoemd. Melanchthon heeft dus geen theologie gestudeerd, was ook geen geestelijke en stond op dat moment nog niet aan de kant van Luther. In Wittenberg zou dat snel veranderen en over en weer ontstond er een warme vriendschap. Na deze snelle carrière zou Melanchthon zich daar meer dan 40 jaar aan de arbeid van de reformatie wijden. In 1560 is hij in Wittenberg overleden.

Loci communes theologici (1521)

Melanchthon gaf in 1519 Luthers commentaren op De Psalmen en op Galaten uit en in het cursusjaar 1519-20 heeft hij zelf colleges over de Brief aan de Romeinen gegeven.

In 1520 verscheen een kort begrip van reformatorisch geloof, dat studenten aan de hand van collegestof hadden samengesteld. Melanchthon was niet blij met de publicatie van deze lucubratiuncula: voortbrengseltjes van nachtelijk arbeid en besloot dit ongeluk zelf te repareren.' Na zijn De studio doctrinae paulinae (1520) ging hij de Loci communes theologici voorbereiden. Het drukken begon al in april 1521, maar het is te begrijpen, dat Melanchthon meer tijd nodig had om dit werk te voltooien. Dat gebeurde in september 1521.

De eerste druk en de eerste nieuwe oplage verschenen in datzelfde jaar in Wittenberg.

De druk van 1522 is enigszins gewijzigd. In 1525 waren er al 18 oplagen verschenen.

Een echte tweede druk - zeer uitgebreid en grondig herzien - verscheen in Wittenberg in 1535. De laatste nieuwe druk publiceerde Melanchthon in 1543/44 in Wittenberg.

De laatste afzonderlijke oplage verscheen in 1595.

Terwijl Luther het Nieuwe Testament vertaalde op de Wartburg, 1521, bereidde Melanchthon het eerste systeem van de protestantse theologie in Wittenberg. Beiden putten uit dezelfde bron, en werkten voor hetzelfde doel, maar op verschillende manieren. Luther werkte aan de Reformatie voor de gewone man in de Duitse taal, Melanchthon gaf het methodische vorm voor geleerden door zijn Latijnse geschriften.

Melanchthon bewerkte zijn "Theological Common-Places of Ground-Gedachten (Loci Communes of Loci Theologici), in april 1521. Het werk verscheen voor het eerst voor het einde van dat jaar. Dit boek markeert een tijdperk in de geschiedenis van de theologie.

Het boek ontstond uit exegetische colleges over de brief aan de Romeinen. Het is een expositie van de belangrijkste doctrines van zonde en genade, bekering en verlossing.

Het is duidelijk, fris, goed Bijbels en praktisch. Het belangrijkste doel is om te laten zien dat de mens kan niet gered worden door werken van de wet of door zijn eigen verdiensten, maar alleen door de vrije genade van God in Christus, zoals geopenbaard

(5)

in het evangelie. Het presenteert de levende ziel van Godsvrucht, in schril contrast met de dorre beenderen van de ontaarde scholastiek met zijn eindeloze stellingen, tegenstellingen, definities, divisies en subdivisies.

De eerste editie werd geschreven in het belang van het praktisch christendom in plaats van wetenschappelijke theologie. Het is gering in het scala onderwerpen en is beperkt tot antropologie en soteriologie. Het noemt nauwelijks de doctrines van de Drie- eenheid en de incarnatie van Christus. De polemiek is gericht tegen de Rooms- katholieken, in het licht van de recente veroordeling van Luther door de Universiteit van Sorbonne. Het bevat ook een aantal ruwe meningen die de auteur naderhand heeft verlaten. Al met al in zijn eerste vorm was het een onrijpe productie, hoewel het een zeer bijzonder werk was en heel opmerkelijke als we kijken naar de jeugd van de auteur, die toen slechts vierentwintig jaar oud was en in de Rooms-katholieke leer was opgevoed.

Melanchthon deelde wel in de antipathie die Luther had tegen de scholastieke theologie, maar hij leerde ook om onderscheid te maken tussen zuivere scholastiek en dorre formalisme, alsook tussen de filosofie van Aristoteles die als een afgod in de universiteiten gold en de waarde van Aristoteles ethiek. Daarover schreef hij een commentaar (1529) en een originele bijdragen aan de wetenschap van de christelijke ethiek in zijn Philosophiae Moralis Epitome (1535).

Daarna verbeteren hij zijn Loci in de volgende edities tot een volledig en goed geproportioneerd systeem, beschreven in kalm, helder, waardig taal en bevrijd van polemieken tegen de Universiteit van Sorbonne. Hij beschreef in vierentwintig hoofdstukken alle gebruikelijke onderwerpen van God en de schepping tot aan de opstanding van het lichaam, met een afsluitende hoofdstuk over de christelijke vrijheid. Hij benaderde de scholastieke methode, maar verliet nooit de Schriftuurlijke basis. Af en toe citeert hij ook de kerkvaders om te laten zien hun vermeende of echte overeenkomst met evangelische leerstellingen.

Melanchthons theologie, evenals die van Luther, groeide van stap tot stap in de hitte van vervolgingen, controverse met dwaalleringen, onderlinge geschillen, etc. Calvijns Institutie kwam klaar uit zijn verstandelijke overlegging, studie en inzicht. Beiden werden door de Geest geleid, naar de trap en mate die Hem behaagt.

De Loci bereidde de weg voor de Augsburgse Confessie (1530), waarin Melanchthon en Luther aan de belangrijkste leerstellingen officiële vorm gaven en door de Lutherse theologen tot een symbolische autoriteit voor de Lutherse Kerk werden beschouwd.

Maar hij stopte daar niet maar voerde van tijd tot tijd een aantal veranderingen door.

De uitgaven van zijn theologische handleiding zijn onderverdeeld in drie klassen: 1, die 1521/35, 2, die 1535/44, 3, die 1544/59. De editie van 1535 (opgedragen aan Koning Henry VIII. Van Engeland, en in het Duits vertaald door Justus Jonas) was een grondige herziening. Dit en de edities die volgden belichamen, naast aanvullingen in de materie en verbeteringen in stijl, belangrijke wijzigingen van zijn opvattingen over predestinatie en vrije wil, op de ware aanwezigheid van Christus’ lichaam en op de rechtvaardiging door het geloof. Hij gaf determinisme prijs voor synergie, de lichamelijke aanwezigheid in het Heilig Avondmaal voor een geestelijke echte aanwezigheid, en soli-fidianisme voor de noodzaak van goede werken. In het eerste en het derde artikel was gericht naar het Rooms-katholieke systeem, en het tweede tot toenadering tot het calvinisme.

De veranderingen waren het gevolg van zijn voortdurende studie van de Bijbel en de Vaders, en zijn persoonlijke conferenties met Roomse en Gereformeerde Godgeleerden in Augsburg en in de colloquia van Frankfort, Hagenau, Worms en Regensburg. Hij noemt hen toelichtingen van onduidelijkheden, matigingen van

(6)

extreme standpunten, en sobere tweede gedachten.

1. Hij ontkende in eerste instantie, met Luther en Augustinus, alle vrijheid van de menselijke wil in geestelijke zaken. Hij heeft zelfs de stoïcijnse leer van de noodzakelijke aanwezigheid van alle acties, slechte en goede, met inbegrip van het overspel van David en het verraad van Judas gehouden, maar ook de bekering van Paulus.

Maar bij nader inzien, en mede onder invloed van Erasmus, verliet hij deze stoïcijnse fatalisme als een gevaarlijke fout, in strijd met het christendom en moraal. Hij leerde in plaats daarvan een samenwerking van de Goddelijke en menselijke wil in het werk van de bekering; dus anticiperen Arminianisme, en het naderen van de oudere semi- Pelagianisme, in het geven van het initiatief om de Goddelijke genade.

"God", zei hij in 1535, "is niet de oorzaak van de zonde, en niet zondigen zal, maar de wil van de duivel en de wil van de mens zijn de oorzaken van de zonde." De menselijke natuur is radicaal, maar niet absoluut en hopeloos verdorven; het kan niet zonder de hulp van de Heilige Geest geestelijke genegenheden werken, zoals de vreze en liefde van God, en de ware gehoorzaamheid, maar het kan de Goddelijke genade accepteren of weigeren. God gaat vooraf, roept, beweegt, steunt ons; maar we moeten volgen, en niet weerstaan. Drie oorzaken werken in de bekering: het Woord van God, de Heilige Geest, en de wil van de mens. Melanchthon citaten uit de Griekse Vaders die veel nadruk leggen op de menselijke vrijheid, en hij accepteert Chrysostomus:

"God trekt de gewilligen". Hij liet deze synergetische inzichten doorschemeren in de achttiende artikel van de gewijzigde Augsburgse Confessie, en in de Duitse editie van de Apologie van de biecht. Maar hij bleef de verdienstelijkheid van goede werken ontkennen, en in het colloquium van Worms, 1557. Hij weigerde hij de leer van de slavernij van de menselijke wil te veroordelen, omdat Luther deze had verdedigd op grond van de Schrift. Hij was wel bereid om dit te tolereren als een theologische mening, hoewel hij zelf had verworpen.

2. Met betrekking tot het Heilig Avondmaal, aanvaarde hij voor het eerst Luthers inzicht onder de indruk dat het werd ondersteund door de oude kerk. Maar hierin werd hij opgeschrikt door Oecolampadius, die bewees (1530) dat de kerkvaders verschillende meningen hadden. Hij veranderde de tiende artikel van de Augsburgse Confessie in 1540, en maakte het aanvaardbaar Gereformeerde godgeleerden door het weglaten van de anti-Zwinglian clausule. Maar hij heeft nooit ingestemd met de Zwingliaanse theorie van uitwendige herdenking. Zijn latere eucharistische theorie benaderd heel dicht die van Calvijn, terwijl over het onderwerp van predestinatie en vrije wil hij van hem verschilde. Calvijn, die had een voorwoord geschreven naar de Franse vertaling van de Loci Theologici, heeft zijn verbazing uitgedrukt in persoonlijke brieven, dat zo'n groot theoloog de Schriftuurlijke leer van de eeuwige predestinatie afwees; maar ze onderhouden een intieme vriendschap tot het einde. Zo bleek dat theologische verschillen niet hoeft te voorkomen religieuze harmonie en broederlijke gemeenschap.

3. Melanchthon heeft nooit de leer van de rechtvaardiging door het geloof verzwakt, maar legde in zijn latere jaren, in tegenstelling tot antinomiaanse excessen, meer de nadruk op de noodzaak van goede werken door het geloof, - zeker niet als een voorwaarde voor de zaligheid en in zekere zin van het verwerven van verdienste, - maar als een onmisbaar bewijs van de plicht van gehoorzaamheid aan de Goddelijke wil.

Deze leerstellige veranderingen gaven aanleiding tot bittere controverses na de dood

(7)

van Luther, en werden uiteindelijk verworpen in de Formule van Concordia (1577), maar werden weer nieuw leven ingeblazen in een latere periode. Luther zelf heeft nooit zich openlijk tegen hem uitgesproken.

De Loci van Melanchthon werd vanaf het begin met een buitengewone gunst ontvangen. Editie na editie verscheen in Wittenberg tijdens het leven van de auteur, de laatste van zijn eigen hand in het jaar 1559, naast een aantal gelijktijdige herdrukken in Basel, Hagenau, Strassburg, Frankfurt, Leipzig, Halle, en vele edities na zijn dood.

Luther had een extravagante waardering en zelfs verklaarde hij ze een plaats in de Canon waardig. Hij dacht, dat zijn vertaling van de Bijbel, en Melanchthon's Loci, de beste werken van een theoloog waren, en bijna alle andere boeken kunnen vervangen.

De Loci werd de tekst-leerboek van Lutherse theologie in de universiteiten, en nam de plaats van Petrus Lombard in. Strigel en Chemnitz schreef er commentaren op.

De theologische handleiding van Melanchthon bleek een grote hulp voor de Reformatie. De rooms-katholieken voelde zijn kracht. Emser noemde het een nieuwe koran en een pest. In tegenstelling tot hem, schreef hij en Eck Loci Catholici.

Melanchthon's Loci zijn de bekwaamste theologische werk van de Lutherse Kerk in de zestiende eeuw. Calvijns Institutie (1536) is gelijk in frisheid en vurigheid, maar overtreft die in meer volledigheid, logische volgorde en klassieke afwerking.

Het is opmerkelijk dat de eerste en grootste dogmatische systemen van de Reformatie van deze twee leken-theologen kwamen, die nooit ingewijd werden in Doctorenambt, maar ontvingen de Zalving van den Heilige. Evenals de twaalf apostelen werden ze niet gedoopt door Christus met water, maar met de Heilige Geest.

De kiesvrijheid

Wij memoreerden reeds dat men Luther meer dan eens determinisme ver weten heeft. Nu is determinisme een woord met een zeer bepaalde, gewoonlijk kwalijke klank. Het behoort meer in de filosofie dan in de theologie thuis. Luther zelf gebruikt dit woord niet. Men zal dus wel uiterst voorzichtig moeten zijn in het toepassen ervan op hetgeen Luther in zijn DSA naar voren brengt. Ook als men het voor Luther en zijn beschouwingen wil opnemen.

Het is ook nodig dat men weet dat door Luther, en dat is dan bepaald niet deterministisch, nadrukkelijk onderscheid gemaakt wordt tussen necessitas (noodzaak) en coactio (dwang). Het eerste handhaafde hij, het tweede niet. Wij handelen niet onder dwang, ook al doen wij hetgeen wij doen door Gods wil en werk gedwongen. De farao heeft noodzakelijkerwijs gedaan wat hij gedaan heeft, God verstokte zijn hart, maar dat betekent niet dat hij handelde onder dwang, integendeel hij deed wat hij deed vrijwillig en van harte. En zo is het met de zonde van de zondaar altijd21.

Luther zegt meermalen als hij het heeft over de onvrije wil: ik spreek nu niet over de natuur, maar over de genade". Niet dat Luther ook maar iets in de mens aan de wil en het werk van God zou willen onttrekken, ook niet zijn natuurlijke kiesvrijheid, maar hier lag in zijn strijd met Erasmus niet zijn eigenlijke interesse. Hem kwam het erop aan dat de mens tegenover de genade Gods volslagen afhankelijk is.

Daarmee verbonden is dan echter wel dat God alles in allen doet, dat Hij geen Deus otiosus (werkloos God) is, wiens werk uit niets anders zou bestaan dan enkel toezien'. Maar daar ligt niet de haard van Luthers beschouwingen, die liggen veeleer op het terrein van de genade en het verkrijgen erva n.

(8)

Het wezen van de menselijke wil is door Luther dus niet ontkend. In dit verband aarzelt hij niet om, zij het met tegenzin, te spreken over een 'vrije wil'. Wij weten, zegt hij, dat de vrije wil, naar haar wezen, steeds iets doet: eten, drinken, kinderen verwekken enz. En wat verder op: Wij weten dat de mens door God aangesteld is als een heer over de lagere dingen en een vrije wil heeft, zodat hij doen kan wat hij wil. Maar, voegt Luther hieraan toe, de kwestie is of hij ook tegenover God een vrije wil heeft, of liever of God tegenover de mens een vrije wil heeft"! Met dit laatste brengt Luther een wending aan in zijn betoog, waarin zijn diepste intentie wordt blootgelegd. Wie is soeverein, is de mens het of is God het?

Moet God doen wat de mens wil, of moet de mens doen wat God wil? Hiermee stelt Luther de zaak op haar scherpste formulering.

Ten aanzien van de lagere dingen zou men dus kunnen spreken van een vrije wil bij de mens, zij het met de nodige restricties, ten aanzien van God en de Goddelijke dingen in geen geval. Luther verwijt in dit verband Erasmus dat hij niet natuur en genade weet te onderscheiden. ‘U weet niet, zegt hij, dat de genade anders is dan de natuur. Wij hebben het hier niet over het natuurlijk zijn (esse naturae) van de mens, maar over het wezen der genade (esse gratiae)’. Desondanks heeft Luther het natuurlijk zijn van de mens niet geheel buiten zijn betoog gelaten. Al sprak hij in dit verband over een vrije wil, het was binnen de perken, te weten die van de almacht Gods (omnipotentia Dei).

Dat blijkt daar vooral heel sterk waar hij spreekt over God en de zonde. Zijn beperkt spreken over een menselijke vrije wil geeft hem dan de mogelijkheid ten volle de menselijke schuld te handhaven, ook al wordt aanvaard dat God alles in allen doet". Het mysterie van de Goddelijke predestinatie en de menselijke verantwoordelijkheid is ook door Luther niet geheel opgelost, maar hij heeft wel getracht het zo dicht mogelijk te benaderen.

Dr. W. van ’t Spijker. Luther en het gereformeerde Protestantisme.

Boekencentrum 1982. blz. 165

(9)

INVLOED VAN DE LOCI COMMUNES IN NEDERLAND

Veel eerder al - in de loop van de zeventiende eeuw - werd onder gereformeerden in Nederland de brug naar Philippus Melanchthon opgehaald. Dat hing samen met de (contra-) remonstrantse twisten aan het begin van de eeuw. Daarvóór oefende Melanchthon met name door zijn Loci communes positieve invloed uit op de verbreiding van de reformatorische leer in Nederland. In 1563 was van zijn Loci nog een Nederlandse vertaling verschenen. Vier jaar eerder was er in het Nederlands een vertaling van zijn uitleg van de brief aan de Kolossenzen beschikbaar. Dat was zelfs nog voor er een vertaling van Calvijns Institutie in het Nederlands was verschenen.

Deze intensieve vertaalactiviteit rond het jaar van Melanchthons overlijden (1560) werd gemotiveerd door het grote belang ervan. Zo werd de Nederlandse vertaling van het genoemde commentaar van Melanchthon op de markt gebracht vanwege 'de groote nutticheyt ende stichtinge der ghemeynte Christi'. De invloed van Melanchthon in ons land eind zestiende eeuw was sterk.'

Ongemeen groot en tegelijk nauwelijks exact traceerbaar is de invloed die Melanchthon op de Nederlanden heeft uitgeoefend via de Heidelberger Catechismus.

De Heidelberger werd al kort na de verschijning in 1563 in het Nederlands vertaald en diende meteen als leerboek voor kerk en school. De synode van Dordrecht besloot de Heidelberger tot het officiële leerboek voor het onderricht in gezin, school en kerk te maken. Met name de bepaling dat iedere zondagmiddag uit deze catechismus gepreekt moest worden zorgde ervoor dat het gereformeerde kerkvolk in de Nederlanden van kindsaf aan nadrukkelijk door de inhoud van dit leerboek gevormd werd. De discussie over het auteurschap van de Heidelberger heeft in ieder geval geresulteerd in deze consensus dat het grootste aandeel door Zacharias Ursinus is geleverd en dat hierdoor de catechismus sterk Melanchthoniaans gestempeld is. Ook al is er discussie over de mate waarin Ursinus door Melanchthon is beïnvloed, het feit van die invloed staat vast. Daarbij wordt vooral de verbondsleer met haar nadruk op de belofte en het niet apart spreken over de verkiezing als teken van Melanchthons invloed gezien. Ursinus' verklaring van de Heidelberger Catechismus werd na zijn dood door Festus Hommius vertaald en uitgegeven onder de titel Het Schat-Boeck der Christelycke Leere ofte Uytlegginghe ovder den Catechismus. Dit werk van de leerling van Melanchthon kende in Nederland grote populariteit zoals blijkt uit het feit dat er in 1650 al een negende druk van verscheen.

De beroemde Gijbertius Voetius verwees ook regelmatig naar reformatoren als Luther, Melanchthon, Bucer en Calvijn. Daarbij wordt duidelijk dat Voetius grote waardering had voor Melanchthon: hij was voor hem een 'licht onder theologen'.

Bovendien zag hij in Melanchthon niet slechts de 'praeceptor Germaniae', de leraar van Duitsland, maar ook de leraar van de hele gereformeerde gemeenschap. Men doet er goed aan om te luisteren naar Melanchthons evenwichtig oordeel. In het verlengde hiervan apprecieerde Voetius Melanchthon ook in zijn functie als bruggenbouwer:

Melanchthon is een 'zeer milde man en de vrede zeer toegedaan' (vir mitissimus et pacis studiosissimus).

Zowel Melanchton als Voetius waren beiden liefhebbers van de scholastiek. Luther had er een afkeer van, omdat de scholastiek eeuwen lang over de Schrift had geheerst.

Zie voor uitvoerige citaten over Melanchthon invloed: Toelichting in Loci Communes door Ph. Melanchthon op deze site. www.theologienet.nl

(10)

JEHAN CALVIN aan de Lezers

Als dit boek in het Frans gedrukt was zou het een overbodige moeite voor mij zijn er enige aanbeveling bij te voegen; en men zou het mij zelfs als een inbeelding en vermetelheid kunnen aanrekenen. Aangezien de schrijver onder de geletterden zó bekend is als er heden ten dage niemand is. En gelijk hij beroemd is om zijn uitstekende kennis, heeft hij wel het vertrouwen om getuigenis te geven aan de boeken van de anderen. Zó weinig heeft hij het nodig dat men de zijne aanbeveelt. Maar omdat hij niet zó bekend is onder diegenen van onze natie die niet op de scholen onderwezen zijn, kwam het zowel mijn broeders als mij dienstig vóór, de lezers opmerkzaam te maken op de vruchten die zij kunnen oogsten van dit boek, om hen op te wekken, en hun moed te geven er hun aandacht aan te besteden. Ik laat hier na te spreken over de man, en over de bijzondere gaven waarmede hij gesierd is, waarvoor hij wel waard is geëerd te worden door al diegenen die prijzen wat van God komt. Ik zal alleen het boek aanroeren. En om er in het kort van te zeggen hoe het er mee is, men zal er een korte weergave vinden van de dingen die een Christen moet weten, om op de weg van het heil geleid te worden. Want hier wordt verklaard wat wij van God moeten weten; hoe men Hem moet dienen; wat men moet geloven van Jezus Christus;

waarom hij ons van God Zijn Vader gezonden is; welke genade wij door Hem verkrijgen; waarop wij de hoop van onze zaligheid moeten gronden; hoe het ons voegt God aan te roepen; wat het ware geloof is; wat berouw is; hoe wij geduldig moeten zijn in tegenspoeden, en waar de troost van de Christenen in gelegen is; waar wij de Kerk moeten zoeken; hoe zij bestuurd moet worden, en wie er de ware voormannen van zijn; waartoe de Sacramenten ons dienen; en op welke wijze wij ze moeten gebruiken; welke verplichting wij jegens elkander hebben, zowel jegens onze meerde- ren, als jegens hen die aan ons ondergeschikt zijn, en jegens onze gelijken. Hierin moet de Christen zich zijn leven lang oefenen, als hij zijn tijd besteden wil aan een heilzame leer. En dit alles is vervat in dit boek, en op zulk een wijze uiteengezet, dat de groten en de kleinen er goede onderrichting en nut van kunnen trekken, mits zij daartoe komen met een goed verlangen om te vorderen.

En inderdaad, hetgeen zeer te prijzen is, ik zie dat de schrijver, die een man is van grondige wetenschap, niet in fijnzinnige disputen heeft willen treden, en de zaken niet met zulk een hoge kunstvaardigheid heeft willen behandelen als het hem gemakkelijk gevallen zou zijn te doen, maar hij is zoveel neergedaald als hij kon, daar hij geen ander oogmerk had dan alleen om te stichten. Dat is zeker de wijze en de stijl, waaraan wij ons allen moeten houden, tenzij de tegenstanders ons dwingen door hun spitsvondigheden die weg te verlaten. Het is zeker dat de grootste eenvoudigheid de grootste deugd is voor het behandelen van de Christelijke leer.

Dat is ook de reden waarom hij er zich van onthouden heeft sommige punten zeer nauw te onderzoeken om er een beslissing in te nemen, wat velen wel begeerd zouden hebben. Want hij heeft er zich mee tevreden gesteld ervan te zeggen wat hij noodzakelijk oordeelde voor het heil van de mensen, onbeslist latende, of weglatende datgene waarvan de onwetendheid of de onzekerheid niet gevaarlijk is.

Zoals in de zaak van de vrije wil; ik weet wel dat hij er geen volkomen oplossing van geeft om iedereen te voldoen. Want het schijnt wel dat hij iets voor de mens overhoudt. De reden is, dat nadat hij het voornaamste aangetoond heeft, hij liever wil ophouden, dan redetwisten over zaken die hem niet zozeer vereist schijnen voor het

(11)

heil van de Christenen. Hij houdt voor uitgemaakt, dat het menselijk verstand blind is, zodat onze rede ons niet tot God kan leiden of tot het kennen van Hem, totdat God ons verlicht heeft door de genade van Zijn Heilige Geest. Alsook, dat de wil van zichzelf verdorven en zondig is, zodat er anders niet uit kan voortkomen dan kwade neigingen, opstandig tegen God en Zijn gerechtigheid, en die Hem diensvolgens mishagen, totdat de Heilige Geest hem vernieuwt. Wij zien dus dat al het geestelijk goede, dat betrekking heeft op onze zaligheid, door hem wordt toegeschreven aan de genade van God alleen, zonder dat de mens zich op iets beroemen kan. Intussen staat hij aan de mens enige vrijheid toe in hetgeen het aardse leven niet te boven gaat, zoals opstaan en gaan slapen, te reizen, zeker spoor te volgen, hetzij bij het werk, of de studie, of van koopmanschap. Waarom? Aangezien hij zich tevreden stelt met het voornaamste, dat is de mens vernederd te hebben, door hem aan te wijzen, dat hij van zichzelf niets doen kan dan dwalen, en zondigen, om in verwarring te geraken; en dat alle vermogen dat hij heeft ten goede, niet van zijn natuurlijke aard is, maar van de genade van God.

Hoewel hij ook aan die vrijheid, die hij de burgerlijke noemt, een toom aanlegt om haar terug te houden, als hij zegt dat God altijd daar boven heerst. Daar blijft dus niet veel te wensen over. Maar toch is het goed geweest de lezers dienaangaande te onderrichten, opdat niemand zich aan een kleinigheid zal stoten, gezien de bedoeling van de schrijver.

Evenzo is het met de predestinatie; omdat hij tegenwoordig zoveel lichtvaardige geesten ziet, die zich maar al te veel aan nieuwsgierigheid overgeven, en daarin geen maat houden; omdat hij dit gevaar wil voorkomen, heeft hij liever alleen maar willen aanroeren wat nodig was te weten, terwijl hij het overige als begraven laat, dan bij het uiteenzetten van alles wat hij wel had kunnen zeggen, de teugel te laten vieren aan vele ontstelde en verwarde disputen, waarvan intussen geen vrucht van goede onderrichting komt. Ik belijd dat van alles wat het God behaagd heeft ons te openbaren door de Schrift, niets weggelaten moet worden, wat er ook van komt. Maar wie zoekt te onderwijzen ten voordele van de lezers, verdient wel verontschuldigd te worden als hij blijft staan bij hetgeen hij weet dat het meest dienstig is, terwijl hij licht heengaat over of achterwege laat datgene waarvan hij niet zulk een voordeel verwacht.

Wat de Sacramenten aangaat, is zijn bescheidenheid de oorzaak geweest om, nadat hij de Doop en het Heilig Avondmaal genoemd heeft, er als derde de absolutie bij te voegen. Want omdat deze naam gebruikelijk is op de plaats waar hij is, heeft hij zich aangepast aan het gewone gebruik, uit vrees twist te verwekken. Evenwel niet dat het zijn bedoeling zou zijn de absolutie op dezelfde hoogte te stellen met het Avondmaal en de Doop, en daaraan een gelijke kracht toe te kennen; de Christenen zulk een noodzakelijkheid op te leggen die waar te nemen, alsof het een sacrament was, ingesteld door Jezus Christus, maar hij heeft veeleer een toelating, of dulden willen gebruiken, dan het te bevestigen. Hetgeen men opmerken kan uit de reden die hij aanvoert. Namelijk aangezien hij haar voor een goede en nuttige instelling houdt.

Zeker, maar dat is niet voldoende, als het er op aan komt, om er toch een sacrament van te moeten maken.

Wanneer de lezers zulk een bescheidenheid zullen in acht nemen bij het beoordelen van het boek, als de schrijver gehad heeft bij het samenstellen ervan, dan zal alles goed gaan, en er zal niets zijn dat hen verhindert er veel voordeel van te hebben. Maar het kwaad is dat de meesten tegenwoordig als zij een boek lezen, wat het ook is, daar niet zozeer onderricht zoeken, dan wel iets te vinden om aanmerking op te maken.

Zodat als zij er slechts een woord in vinden dat dwars ligt, hun dat vooreerst een

(12)

struikelblok is dat hun verhindert er enige vruchtvan te oogsten. Voorts al het goede vergetende dat er in is, roemen zij in hetgeen hun een aanleiding tot de ondergang is.

Wat erger is, de meest onkundigen zijn hier het brutaalst. De anderen zijn zó lichtgeraakt, dat er zo goed als niets nodig is om hun alle smaak te doen verliezen.

Zodat zij voor één zin, die niet naar hun genoegen zal zijn, een heel boek verwerpen, waar duizend heel goede dingen in staan, en waarbij het voor hen wel dienstig zou zijn stil te staan. Zonder twijfel is dit een kunstgreep van de duivel om hen te verleiden de goede leer niet aan te nemen die hun geboden wordt. Laat daarom wie onderwezen wil worden zich leerzaam betonen bij dit boek, verontschuldigend wat hem zou kunnen belemmeren om altijd verder te vorderen, om rechtuit heengeleid te worden tot de zuivere waarheid van God, waaraan wij ons alleen behoren te houden, ons bedienende van de mensen om ons te helpen daar te komen.

Noot

In het boek van Joh. Senebier "Histoire Litteraire de Genève" (3 Delen, Genève 1786, 8) vindt men Tom. I p. 236 over de Franse Vertaling en dit Voorwoord van Calvijn: Iedereen weet dat Calvijn een zeer bepaalde wijze van denken had over de Predestinatie, de Genade en de Sacramenten; niettemin liet hij de "Hoofdsom der Theologie" van Melanchtons in het Frans vertalen in 1546, en hij liet het werk herdrukken in 1551; intussen was Melanchtons veel meer terughoudend dan Calvijn over het eerste stuk, en hij noemde uitdrukkelijk de Absolutie een Sacrament. Desondanks plaatste Calvijn een Voorwoord boven dit werk, en hij erkende daarin dat Melanchtons over deze zaken alles wat ter zaligheid noodzakelijk was gezegd heeft, en dat hij alleen weggelaten heeft waarvan men zonder gevaar onkundig kon blijven. Hij schildert zelfs met klem de disputen af die men te onpas over deze onderwerpen houdt, en zegt dat die ontsteld en verward zijn, en dat daar geen vrucht van goede lering van komt. Hij besluit zijn overwegingen, die wijs zijn, met een schone lofrede op Melanchton, en hij spoort de lezers aan op deze grote man te gelijken door hun gematigdheid, hun leergierigheid en hun godsvrucht.

Sommigen houden Calvijn zelf voor de vertaler uit het Latijn in het Frans.

(13)

DE VOORNAAMSTE THEOLOGISCHE BEWIJSGRONDEN

NU OPNIEUW MET DE GROOTSTE ZORG EN NAUWKEURIGHEID HERZIEN EN OP VELE PLAATSEN OVERVLOEDIG VERDUIDELIJKT,

MET HET AANHANGSEL VAN DE UITEENZETTING OVER HET HUWELIJK

DOOR PHILIPPUS MELANCHTON

PHILIPPUS MELANCHTON AAN DE GODVRUCHTIGE LEZER: HEIL Het heeft zijn nut de sterke en duidelijke getuigenissen over de afzonderlijke artikelen van de Christelijke leer, ordelijk uiteengezet, als in een Handboekje voor de aandacht gesteld te hebben, opdat wanneer de geest met zichzelf overlegt, of beangstigd wordt, de zekere uitspraken voor ogen gehouden worden, die de weifelenden onderrichten, opbeuren, bevestigen en vertroosten. Want dit zijn de oefeningen van het geloof, die voor de Godvrezenden noodzakelijk, en hun ook niet onbekend zijn, waarover de Profeet (Ps 119: 105) zegt: Uw woord is een lamp voor mijn voet. Voor dit huiselijk gebruik heb ik aanvankelijk deze bewijsgronden voor mijzelf opgesteld, en toen ik zag dat er in deze woelige tijden menigmaal enige uitlegging nodig was, heb ik er nu en dan enige omschrijvingen, of verdelingen bijgevoegd. Toen die daarna door veler handen rondgingen, moesten ze herzien en vermeerderd worden. Niet uit eerzucht, niet uit strijdlust, niet uit ijverzucht, niet om twist te zaaien, heb ik dit opgesteld en verzameld, maar allereerst om mijzelf op de hoogte te stellen, en verder om de eerzame en godvruchtige studiën van anderen behulpzaam te zijn.

Maar over mijn willen zal ik niets meer zeggen, dan dat ik hoop dat het door God goedgekeurd wordt, en ik stel het getuigenis van mijn geweten boven de beschuldigingen van Eccius, Cochleus, Alfonsus, en velen die hen toejuichen. Daar ik echter inderdaad bemerkt heb, dat de uitlegging van de leerstukken van de Kerk om vele oorzaken een zeer moeilijk werk is, en hoewel het noodzakelijk is, toch vol is van onmetelijke gevaren, heb ik oplettend geluisterd naar ontwikkelde en van God geleerde (theodidaktous) vertolkers, en ik heb met enige zorg en nauwkeurigheid de leer van de Kerk onderzocht, en ik heb getracht de ware zaken zo duidelijk als ik kon voor te stellen.

Ik verwek geen nieuwe meningen, en ik ben van gevoelen dat er geen ander misdrijf in de Kerk van God groter is, dan te spelen met het verzinnen van nieuwe meningen, en af te wijken van de Profetische en Apostolische Schrift, en de samenstemming van de ware Kerk van God. Maar ik volg en omhels de leer van de Kerk van Wittenberg, en die daarmee verbonden zijn, die zonder enige twijfel de samenstemming is van de algemene Kerk van Christus, dat is van allen die onderwezen zijn in de Kerk van Christus. Paulus wil echter, dat er in de Kerk over de leer geoordeeld wordt, opdat de waarheid ongeschonden bewaard blijft, en de eendracht niet lichtvaardig aan het wankelen gebracht wordt; en ik ken zelf de magerheid en de ruwheid van mijn geschriften.

Hoezeer ik mij dus beijver eenvoudig en duidelijk te spreken, toch kan het gebeuren, voornamelijk bij zulk een menigte van zaken, en bij zulk een kortheid, dat er nu en dan iets te duister of weinig passend gezegd wordt. Daarom onttrek ik mij niet aan de beoordeling van onze Kerken. Want ik ben van oordeel dat deze waarlijk de Kerk van

(14)

God zijn, en ik eer hen met ware godsvrucht, en ik scheid mij van hen niet af, en ik laat mijn uitspraken, geschriften en handelingen aan hen ter beoordeling. Ik heb ook dikwijls gewenst dat anderen, die uitblinken door ontwikkeling en oordeel, met gemeenschappelijk beleid, en na vergelijking van de oordelen over de zaken zelf, en over de wijzen van spreken, met gewichtig gezag zulk een soort werk samenstellen, dat ordelijk de voornaamste stoffen van de Kerkelijke leer zou bevatten. Ik zou zeggen dat deze zaak de godvrezende en wijze vorsten ter harte moet gaan, vooral bij zulk een verwarring der tijden. Maar wij zien dat de Kerk niet geregeerd wordt door menselijke vergaderingen.

Derhalve bid ik God de eeuwige Vader van onze Heere Jezus Christus, dat Hij ter wille van Zijn Zoon, onze Heere Jezus Christus, die Hij gewild heeft dat voor ons een slachtoffer zou zijn, en een Middelaar en een smekeling (kai mesitèn kai hiketèn), zich een Kerk moge vergaderen, besturen en bewaren, en de geesten van de leraren en de leerlingen moge bestieren, bij hun studiën behulpzaam zijn, en velen moge neigen tot de waarheid en de liefde tot eendracht. Laten wij daar Christus dit in Zijn lijdensstrijd gebeden heeft, onze wensen en onze smekingen voegen bij het verzoek van onze Hogepriester, die gezegd heeft (Joh. 17: 17): Vader, heilig hen in de waarheid, Uw Woord is de waarheid. Sta niet toe dat het licht van de waarheid uitgeblust wordt, dat is van Uw Evangelie. En Hij voegt daarbij (vs 21): Laten zij één zijn, gelijk ook Wij één zijn.

Laten zij allereerst met ons verbonden zijn, en voorts onder elkander eendrachtig zijn, en laten zij zorg dragen voor de vrede van de ware Kerk, door rechte plichtsvervulling.

Ik spoor ook de kringen van de scholen aan, dat zij bedenken, op welke plaats zij door God gesteld zijn, en laten zij weten dat zij kweekplaatsen zijn van de Kerk van God.

Want uit dit getal neemt de Zoon van God die regeert aan de rechterhand van de eeuwige Vader, en gaven geeft aan de mensen, namelijk herders en leraars, de bedie- naren van het Evangelie, die Hij wil voorbereiden in de scholen.

Hij heeft gewild dat deze wachters zijn van de boeken van de Profeten en Apostelen, en van de ware leerstukken van de Kerk. Laten wij daarom nauwlettendheid en trouw bewijzen in de allerbelangrijkste zaak, aan God, de Kerk, en het nageslacht; laten wij de waarheid onderzoeken, liefhebben, beschermen, en aan de nakomelingen ongeschonden overleveren,

Wittenberg, in het jaar M.D.XLIII.

(15)

THEOLOGISCHE BEWIJSGRONDEN VERZAMELD DOOR PHILIPPUS MELANCHTON

VOORREDE

De mensen zijn door God zó geschapen, dat zij weten van getallen en van orde, en bij het leren worden zij door die beide dingen, getallen en orde, veel geholpen. Daarom wordt bij het doorgeven van de wetenschappen (artes) met bijzondere zorg de volgorde van de delen aangewezen, en worden het begin, de voortgangen en de eindpalen aangegeven. Deze wijze van uitleggen noemt men in de Filosofie de Methode; maar deze wordt bij die wetenschappen, die met bewijzen opgebouwd worden, anders opgesteld, dan bij de leer van de Kerk. Want de demonsstratieve methode heeft voortgang bij die dingen, die aan de zintuigen onderworpen zijn, en bij de grondbegrippen, die principia genoemd worden, beginnen. Hier bij de leer van de Kerk wordt alleen maar orde gezocht, niet die demonstratieve methode. Want deze leer van de Kerk wordt niet uit aanschouwelijke voorstellingen (demonstrationes) genomen, maar uit gezegden (dicta), die God met zékere en duidelijke getuigenissen aan het mensengeslacht heeft overgegeven, door welke Hij met onmetelijke goedheid Zichzelf en Zijn wil geopenbaard heeft.

Maar gelijk er in de Filosofie zékere dingen gezocht worden en onderscheiden worden van de onzekere, en de oorzaken van de zekerheid zijn de algemene ondervinding (Ex- perientia), de beginselen (Principia) en de bewijzen (Demonstrationes), zó is bij de leer van de Kerk de oorzaak van zekerheid de openbaring van God, en er moet overwogen worden, welke uitspraken (sententiae) door God zijn overgeleverd. Gelijk voor ieder met een gezond verstand deze uitspraak zéker is: tweemaal vier is acht, want het is een natuurlijke kennis als van de beginselen, zó moeten voor ons de artikelen van het geloof zéker en onbeweeglijk zijn, de bedreigingen en de beloften van God; zó moet het zéker zijn dat aan iemand die berouw heeft de zonden vergeven worden ter wille van de Zoon van God, dat hij verhoord wordt en een erfgenaam wordt van het eeuwige leven. Maar de oorzaken van de zekerheid zijn verschillend.

De uitspraak over de getallen ziet het verstand door eigen oordeel. Maar de artikelen van het geloof zijn zéker wegens openbaring, die met zékere en duidelijke getuigenissen van God bevestigd is. zoals door de opwekking van doden en vele andere wonderen. Maar omdat het zaken zijn die buiten de beoordeling van het mensenverstand gesteld zijn, is de toestemming trager, die geschiedt, omdat de geest bewogen wordt door die getuigenissen en wonderen, en geholpen wordt door de Heilige Geest om toe te stemmen.

Want hoewel de Filosofie leert dat men deze dingen moet betwijfelen die niet bij ondervinding waargenomen zijn, en geen beginselen zijn, en niet door bewijzen gestaafd zijn, zodat het hier vrijstaat te twijfelen of het oordeel op te schorten (epechein), of alleen de holte van een wolk de oorzaak is, waarom de regenboog een boog is, toch moeten wij weten dat de leer van de Kerk die door God is gegeven zéker en vast is, ook al wordt die door het gevoel niet waargenomen, en is ze ons ook niet aangeboren, gelijk de beginselen, en wordt ze niet door bewijzen gevonden, maar de oorzaak van de zekerheid is de openbaring van God, die betrouwbaar is.

Daarom laten wij die filosofische twijfel of dat opschorten in het geheel niet toe bij de leer van de Kerk die door God is overgeleverd.

Overigens kleeft er in de geesten bij deze verdorvenheidvan de menselijke natuur een grote warboel van twijfelingen over God, die bestreden moeten worden en daartegen-

(16)

over moeten de uitspraken gesteld worden die door God zijn overgeleverd. Hier moet de twijfel niet gevoed of geprezen worden, maar het geloof moet een vaste toestemming zijn, een overtuigd zijn (elenchos), dat is, een zekerheid, waardoor de geest overwonnen door de Goddelijke getuigenissen allerzekerst de Goddelijke stem omhelst over zaken die niet gezien worden, gelijk de brief aan de Hebreën zegt.

Het is nodig deze dingen vooraf te zeggen, opdat wij in het begin bedenken dat er zékere, vaste en onbeweeglijke dingen onderwezen worden in de Kerk, gelijk de Zoon van God zegt (Marc. 13: 31): Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen niet voorbijgaan. Laten wij voorts ook bedenken, dat het geloof een vaste toestemming is, die de gehele leer van het Evangelie omhelst, en niet is, zoals in de Academie van Arcesilas, een dubbelzinnig spel van meningen en redeneringen, zoals vele lichtvaardige vernuften en vele hoogmoedige mensen altijd geoordeeld hebben, oordelen en zullen oordelen, wier lasteringen God straft zowel met tegenwoordige als met eeuwige straffen.

Nu moet er iets vooraf gezegd worden over de orde van de delen van de leer. De boeken van de Profeten en de Apostelen zelf zijn in de allerbeste orde geschreven, en leveren de artikelen van het geloof in de meest gepaste orde over. Want er is een historische volgorde in de boeken van de Profeten en Apostelen; zij beginnen van de eerste schepping van de dingen en de stichting van de Kerk, en vervolgens is de reeks van alle tijden van de schepping der dingen tot aan de Monarchie van Cyrus in deze Profetische boeken vervat. In deze volgorde worden vele herstellingen van de Kerk verhaald, en tussen de vertellingen verspreid, de leer van de Wet en de belofte van het Evangelie. Voorts zijn de Apostelen getuigen van de Christus die verschenen is, geboren, gekruisigd, opgewekt. Dit zijn geschiedenissen.

En in de toespraken van Christus zijn de artikelen van het geloof vervat, de uitlegging van de Wet en van het Evangelie. Daar komen ook de uiteenzettingen van Paulus bij, die als een kunstenaar een uiteenzetting heeft opgesteld in de brief aan de Romeinen over het onderscheid van de Wet en het Evangelie, over de Zonde, over de Genade of de Verzoening, waardoor wij weer tot het eeuwige leven hersteld worden. Maar hoewel er om deze orde op te merken niet veel behoefte is aan commentaren of aan onze of dergelijke boekjes, toch wordt de arbeid van het onderwijzen niet tevergeefs ondernomen, omdat God wil dat in de Kerk de stem van de leraren klinkt, gelijk gezegd wordt van de bediening van het Evangelie in Efeze 4.

Wij doen geen nieuwe zaken of stoffen ontstaan, gelijk Hesiodus iets anders overgeleverd heeft dan de vaderen Sem en Jafet; en de Ketters nieuwe dingen verzinnen die door de Apostelen niet overgeleverd zijn, maar de godvruchtige vertolkers halen de van God ontvangen uitspraken in de Profetische en Apostolische vermelding te goeder trouw aan. En omdat de ongeletterden niet overal de wijze van spreken verstaan, de volgorde der dingen niet dadelijk zien, moeten zij onderricht worden door de stem van de vertolkers over de soort van spreekwijze en de orde der zaken. En omdat er herhaaldelijk vele vervalsingen uitgedacht zijn en uitgedacht zullen worden, zijn de godvruchtige Herders en Leraars getuigen van de ware zin die met vast gezag is aangenomen en weerleggers van valse verklaringen. Om deze oorzaken bewaart God door Zijn bij stand de bediening van het Evangelie en de studiën in de kerken en in de scholen, en herstelt die van tijd tot tijd, opdat zij wachters zijn van de boeken van de Profeten en Apostelen en getuigen van de ware uitlegging, en alle meningen afwijzen die strijden met de leer die overgeleverd is door de Profeten, Christus en de Apostelen, en het licht van het Evangelie niet uitgeblust wordt, en zoals in Ef. 4 (vs 14) gezegd wordt, de Kerken niet als door de winden

(17)

bewogen en verstrooid, met verlies van de waarheid, in verschillende dwalingen verwikkeld worden, gelijk dikwijls geschiedt. De heidenen zijn, na het verlies van de leer van de vaderen door verschrikkelijke en onderscheiden razernijen vervoerd; zij hebben mensenoffers geslacht, mannelijke leden vereerd, vrouwen en meisjes geprostitueerd, om de afgoden te behagen. Wat zijn er zó ook verschillende soorten van razernij geweest in de sekte van Marcion en de Manichaeen, wat een lasteringen, lusten, afscheidingen. Hoe vele zijn nu de dwaasheden van de Wederdopers, die veel hebben van de besmetting van de Manichaeen. Van Arius zijn de Mohammedaanse razernijen ontstaan. Hoevele dwaasheden zijn er in het aanroepen van de doden en de dienst van de beelden, in de verkoop van Missen, in de verdediging van de wet van het celibaat en vele andere, die Eccius, Pygius en dergelijke parasieten van de Pauselijken verdedigen.

Laten de Godvruchtigen deze voorbeelden van alle eeuwen overwegen, en onderricht door het woord van degenen die recht onderwijzen met beide handen en van ganser harte de boeken van de Profeten en Apostelen van Godswege overgeleverd omhelzen, en daar bijvoegen de verklaringen en getuigenissen van de zuiverste Kerk, zoals de Geloofsbelijdenis van de Apostelen en van Nicea, om het licht van het Evangelie te behouden, en niet tot zulke razernijen vervallen, als er, gelijk ik gezegd heb, volgen wanneer het licht van het Evangelie is uitgeblust. Die echter met godvruchtige ijver de boeken van de Profeten en de Apostelen en de Geloofsbelijdenissen zullen lezen, en het gevoelen van de zuiverste Kerk zullen zoeken, zullen gemakkelijk oordelen, door welke menselijke verklaringen zij vervolgens geholpen kunnen worden, en zij zullen verstaan, welk nut de uitleggingen van de Godvruchtigen aanbrengen die recht en pas- send geschreven zijn en de getuigenissen die uit de bronnen genomen zijn. Dezen zal, als hun wil godvrezend is, God regeren door de Heilige Geest bij deze studie en dit onderscheidend oordelen, opdat zij niet door de listen van de duivel bedrogen worden, maar genegen om de ware uitspraken te kennen, te omhelzen en vast te houden. Gelijk Paulus (Fil. 2: 13) zegt: Het is God Die, daar Hij bewerkt heeft, dat u wilt, ook bewerken zal dat u het volbrengt. Daar Hij de wil aangevuurd heeft, om met godvruchtige ijver de waarheid te zoeken, zal Hij haar ook helpen en leiden, opdat de arbeid voor ons en anderen ten zegen zij.

(18)

I OVER GOD

Het mensengeslacht is daarom geschapen, en vervolgens daarom verlost, opdat het een beeld en een tempel van God zou zijn, om God te verheerlijken. Want God wil gekend en verheerlijkt worden, en er had een uitnemende en vastgevestigde kennis van God in de geest van de mensen geschitterd, als de natuur van de mensen ongerept gebleven was; en er is daarna, nadat Adam en Eva in genade zijn aangenomen, geen ander werk van de mens dat groter en beter is, dan de ware erkenning. aanroeping en prediking van God, zoals in Psalm 149 (v. 1): Zijn lof is in de Gemeente der Heiligen.

En Psalm 118 (v. 17): Ik zal niet sterven, maar leven, en ik zal de werken des Heeren vertellen. Laat het dus de eerste en voornaamste zorg van de mens zijn de ware leer van God te leren, zoals ook het eerste gebod deze plicht voornamelijk eist. Maar de geesten van de mensen dwalen bij deze verdorvenheid van de natuur rond in een grote en bedroevende duisternis, en vragen of er een voorzien is en wat de wil van God is.

En ofschoon vele uitnemende en krachtige getuigenissen aantonen dat God er is en gehoorzaamheid gebiedt volgens het onderscheid van eerbare en schandelijke dingen dat ingedrukt is in de geest van mensen en dat Hij regelmatig ernstige misdrijven in dit leven met ernstige tuchtigingen straft, toch worden de zielen met vreselijke twijfel gekweld, omdat zij zien dat de goeden en de kwaden dikwijls op gelijke wijze door zware rampen worden neergedrukt.

En ook al erkent de menselijke geest dat God de schuldigen straft, toch weet hij niets van de verzoening zonder de openbaring van de Goddelijke belofte. Daarom beweren de mensen, als wij door straffen overstelpt worden, òf dat dat bij toeval geschiedt, òf zij verwonderen er zich over, waarom God deze zwakke natuur met zulke grote ellenden belast. Pericles meent dat de Attische pest bij toeval ontstaat of door de verderfelijke invloeden van de materie; hij erkent niet dat het een straf van God is.

Oedipus erkent dat hij door God gestraft wordt, maar weet in het geheel niets van de vergeving van zonden.

Omdat dus de duisternissen van de menselijke geest zo groot zijn, laten wij erkennen dat het een zeer grote weldaad is, dat God Zichzelf geopenbaard heeft met duidelijke stem en zékere getuigenissen van het begin af aan na de stichting van het menselijk geslacht en na de stichting van Zijn Kerk; dat Hij met eigen stem de wet heeft overgeleverd en de belofte van de verzoening, en er grote wonderen aan toegevoegd heeft, zoals de bewaring in de vloed, de vernietiging van de Sodomieten, de uitvoering van het volk van Israël uit Egypte en vele opwekkingen van doden.

Laten wij door deze getuigenissen de geopenbaarde God zoeken, en ons afscheiden van de Heidenen en allen die van het Evangelie onkundig zijn, en bij onze aanroeping bedenken, welke God wij aanroepen, waar en waarom God Zich geopenbaard heeft;

laten wij niet ronddwalen met de geest, zoals de Heidenen of die naar de beelden lopen; laten wij niet onachtzaam of koel denken over de openbaring van God, maar erkennen dat het een zeer grote weldaad en een zéker getuigenis is, dat Hij ons bij wil staan. Zó leidt Paulus ons tot de openbaring in 1 Cor. 1 (v. 21): Daar de wereld de wijze God niet gekend heeft door de wijsheid, heeft het God behaagd door de dwaze prediking te redden die geloven, dat is: Omdat de zielen dwalen en terwijl zij deze zeer schone orde aanschouwen die in de schepselen zeer wijs is ingesteld, en die ons de Werkmeester in gedachten brengen, toch betwijfelen zij, of er een voorzienigheid is, of wij door God aangenomen worden, verhoord worden, geholpen worden, of de stem van het Evangelie is uitgegaan, waardoor God Zich geopenbaard heeft, en toch

(19)

belacht het grootste deel van de mensen ook dit als een fabel. Maar sommigen omhelzen het; deze leren God recht kennen, en recht aanroepen, en worden begiftigd met eeuwig leven, gerechtigheid, heerlijkheid enz.

Zó leidt Christus ons tot de geopenbaarde God. Toen Filippus vroeg hem de Vader te tonen, berispt Hij hem ernstig en roept hem terug van die speculatie en zegt (Joh.14:

9): Die Mij ziet, ziet de Vader. Hij wil niet dat God gezocht wordt met rondzwervende beschouwingen, maar Hij wil dat onze ogen gericht zijn op deze voor ogen gestelde Zoon, en dat de aanroeping gericht wordt tot deze God, de eeuwige Vader, Die Zich geopenbaard heeft door deze Zoon te zenden en door het Evangelie te geven, en die wegens deze Zoon en Middelaar ons aanneemt en verhoort. Zó heeft God altijd van het begin af aan naar voren komende uit Zijn verborgen troonzetel ter wille van ons heil en door Zich te openbaren en gemeenzaam met ons samen te spreken enig woord en getuigenis overgegeven, waaraan Hij de geesten van mensen zó verbonden heeft, dat het voor hen vaststond dat dit waarlijk God de eeuwige Schepper was, die Zich geopenbaard had met deze stem en dit getuigenis. Zó bindt Hij in het eerste gebod het volk aan het woord, dat op de berg Sinai geklonken heeft, en aan de uitvoering uit Egypte (Ex. 20: 2): Ik ben de Heere uw God Die u uit het land Egypte uitgeleid heb.

Hij vat al de wonderdaden, die getuigenissen geweest zijn van Gods tegenwoordig- heid, samen in de uitvoering. Deze zelfde God heeft de beloften gegeven over de Bemiddelaar, wegens Wie de Vaderen van het begin af aan wisten dat zij verhoord werden. Zó was hun aanroeping verbonden aan deze God, Die Zich in de uitvoering uit Egypte geopenbaard had en beloften gegeven had over de Middelaar, gelijk David zegt (Ps 110: 1): De Heere heeft gezegd tot mijn Heer, zit aan Mijn rechterhand; Gij zijt Priester in eeuwigheid, enz. Zó stellen wij ons, nadat Christus voor ogen gesteld, gekruisigd en opgewekt is en het licht van het Evangelie bekend geworden is, ditzelfde getuigenis voor; op deze Zoon zien wij, en wij leren deze twee dingen: wie God is en wat Zijn wil is, en wij onderscheiden onze aanroeping van de Heidense, de Turkse en de Joodse welbewust en hartgrondig. Want de ware aanroeping verschilt hoofdzakelijk bij twee zeer belangrijke vragen van de valse: de vraag over het wezen en de vraag over de wil. Hoewel de Turken zeggen dat zij één God aanroepen, de Schepper van Hemel en Aarde, dwalen zij toch van de ware God af, omdat zij ont- kennen dat het deze God is, Die Zijn Zoon tot een Middelaar gezonden heeft. Want de regel van Joh. 5 (v. 23) is eeuwig en onveranderlijk: die de Zoon niet eert, eert de Vader niet. De Turken dwalen dus allereerst over het wezen van God, omdat zij zich een God verzinnen, die niet is de Vader van Jezus Christus.

Ten tweede dwalen zij over de wil, daar zij de beloften niet erkennen en ontkennen dat de Zoon de Middelaar is; zij blijven in voortdurende twijfeling, en kunnen niet vaststellen dat zij door God aangenomen en verhoord worden. Die echter in die twijfel blijven, roepen God niet aan, maar ontvluchten Hem en vervallen Òf tot verachting van God, òf tot eeuwige wanhopigheid en tot lasteringen.

Daarentegen belijdt de Kerk van God dat dit God de Schepper van de dingen is, Die door het zenden van deze Zoon en het geven van het Evangelie en het laten uitgaan van zeer grote getuigenissen, die verhaald worden in de geschiedenis van de Profeten en de Evangelisten, Zich geopenbaard heeft. Zo oordeelt zij ten eerste over het wezen van God niet uit menselijke verzinsels, maar uit het Woord van God dat door zékere getuigenissen overgeleverd is. Vervolgens weten wij aangaande de wil zéker dat de Zoon van God tot een Middelaar gesteld is door een bewonderenswaardige en onuitsprekelijke raad, en dat wij zéker aangenomen en verhoord worden wegens deze Middelaar. Nadat dit onderscheid in het begin overwogen is, dat echter bij de aanroe- ping dagelijks bedacht moet worden, zal beter begrepen worden, op welke wijze God

(20)

gezocht, gekend en aangeroepen moet worden, dan uit de onnutte speculaties, die vele Longobarden mateloos in commentaren opeengestapeld hebben.

Om echter enige omschrijving van God te verkrijgen, zal ik er twee bijbrengen; de éne een verminkte van Plato, de andere een zuivere, die in de Kerk is overgeleverd, en uit de woorden van de Doop geleerd wordt. Die van Plato is de volgende: GOD IS EEN EEUWIGE GEEST, DE OORZAAK VAN HET GOEDE IN DE NATUUR.

Ofschoon toch deze Platonische beschrijving zó geleerd samengesteld is, dat het voor weinig geoefenden moeilijk is te beoordelen, wat er aan ontbreekt, moeten wij toch, omdat zij God nog niet zó omschrijft, als Hij Zichzelf geopenbaard heeft, een andere omschrijving zoeken die uitnemender en nauwkeuriger is. De woorden zijn de volgende: Dat God een eeuwige geest is, dat is, een geestelijk wezen, redelijk, eeuwig, de oorzaak van het goede in de natuur, dat is, waarachtig, goed, rechtvaardig, de almachtige bewerker van alle goede dingen en van de gehele orde in de natuur en van de menselijke natuur tot een bepaalde orde, dat is tot een vaste gehoorzaamheid. Dit alles omvat Plato. Maar dit zijn nog gedachten van de menselijke geest, die ofschoon ze waar en geleerd zijn en voortgekomen uit vaste bewijzen, toch moet er bij gevoegd worden, hoe God Zichzelf geopenbaard heeft. Laat er dus deze andere omschrijving zijn:

God is een geestelijk wezen, redelijk, eeuwig, waarachtig, goed, zuiver, rechtvaardig, barmhartig, volkomen vrij, van onmetelijke macht en wijsheid, de eeuwige Vader, Die de Zoon, Zijn beeld van eeuwigheid voortgebracht heeft; en de Zoon het even eeuwige beeld van de Vader, en de Heilige Geest die uitgaat van de Vader en de Zoon, gelijk de godheid Zich geopenbaard heeft door een woord dat zéker is; dat de eeuwige Vader met de Zoon en de Heilige Geest de hemel en de aarde en alle schepselen geschapen heeft en bewaart, en onder het menselijk geslacht dat geschapen is naar Zijn beeld en tot vaste gehoorzaamheid Zich een Kerk heeft uitgekozen, om door haar deze ene en ware godheid geopenbaard door zékere getuigenissen en door het woord overgeleverd door de Profeten en Apostelen gekend zou worden, aangeroepen en vereerd volgens dat woord dat van Godswege is overgeleverd, en alle godsdiensten veroordeeld worden, die andere Goden verzinnen, en deze ware godheid in een eeuwig leven vereerd wordt.

Deze omschrijving verhaalt nauwkeuriger, wie God is, en leidt ons naar de Goddelijke openbaring, gelijk deze leer altijd in de Kerk overgeleverd is. Het eerste hoofdstuk van Genesis getuigt dat God een redelijk Wezen is, want het zegt: God heeft gespro- ken. Het staat toch vast dat spreken behoort tot een redelijk wezen, niet tot een redeloos; en dat het een goed, rein, rechtvaardig wezen is, en zeer vrij van willen, getuigt de schepping van de mens, aan wie God, naar het Goddelijk beeld geschapen als hij is, begrippen ingedrukt heeft, die goede, rechtvaardige en geordende dingen voorschrijven, en Hij heeft daar een vrijheid van willen bijgevoegd, hoewel deze goede dingen na de val van de eerste voorouders misvormd zijn. Bovendien getuigt de schepping zelf dat het een eeuwig en almachtig Wezen is, waarvan gezegd wordt (Gen. 1: 1): In het begin schiep God de hemel en de aarde.

Hoewel de drie Personen echter in hetzelfde hoofdstuk duisterder aangeduid worden, zijn ze toch langzamerhand heerlijker geopenbaard. De Vader heeft sprekende het Woord voortgebracht, dat het beeld is van de eeuwige Vader. En van de Heilige Geest wordt uitdrukkelijk gezegd: En de Geest des Heeren zweefde boven de wateren. Maar daarna is de leer duidelijker aan de Vaderen en profeten voor ogen gesteld. David en Jesaja stellen de Messias duidelijk boven de Engelen en alle schepselen en noemen

(21)

Hem God, gelijk in Psalm 2 (v. 7) Mijn Zoon zijt Gij. En Psalm 45 (v. 12): En de Koning zal uw schoonheid begeren, daar hij toch zelf uw God is, en gij zult Hem aanbidden. En Jesaja 9 (v. 6): Een Kind is ons geboren, en een Zoon is ons gegeven, en Zijn Naam zal genoemd worden sterke God, Vader van eeuwig leven.

Eindelijk zijn in het nieuwe Testament de drie Personen allerduidelijkst geopenbaard, gelijk bij de doop van Christus de Vader zegt: Dit is Mijn geliefde Zoon. De Zoon wordt voor de ogen gezien staande in de rivier. De Heilige Geest echter zit in een duidelijke gedaante op de Zoon. Deze openbaring aanschouwen wij, en onze gedachten over God en onze aanroeping onderscheiden wij van de Heidense, de Turkse, de Joodse, en deze eeuwige Vader, die Zich hier kenbaar gemaakt heeft door het zenden van Zijn Zoon Jezus Christus, en het tonen van de Heilige Geest, roepen wij aan tegelijk met de Zoon en de Heilige Geest de schepper van de dingen en de helper. Deze dingen moeten dikwijls bedacht worden onder het aanroepen. Hoe echter de Personen te onderscheiden zijn, zal later gezegd worden; want eerst moet het overige deel van de omschrijving enigerwijze verklaard worden.

Ik heb gezegd dat de schepselen gemaakt zijn door de Vader, de Zoon en de Heilige Geest; dit wordt ook overal in het Oude en Nieuwe Testament overgeleverd, zoals in Joh.1 (v. 3) over het Woord: Alle dingen zijn door Hem gemaakt. En over de Heilige Geest: De Geest van God koesterde de wateren. Altijd moet dus de regel in de geest ingeprent blijven, dat de schepping van de dingen en de bewaring werken zijn van de gehele Triniteit, van de eeuwige Vader, de Zoon en de Heilige Geest.

Ten laatste wordt er in de omschrijving van God melding gemaakt van de Kerk, opdat onze geesten verbonden zouden zijn aan deze God, die Zich geopenbaard heeft in de Kerk, en zouden weten dat deze waarlijk de maker van de dingen is, die zich door het geven van dit Zijn woord met zékere getuigenissen van het begin van de wereld af geopenbaard heeft. Laten zij weten dat wij evenzo aangaande Hem moeten gevoelen, als Hij Zich geopenbaard heeft. De Heidenen en de Turken beroemen zich ook dat zij die God aanroepen, die de hemel en de aarde gemaakt heeft, maar zij roemen daarop ten onrechte, omdat zij ronddolen met de geest, en niet horen willen dat de Maker Zich openbaart door Zijn woord en het zenden van Zijn Zoon. Zij dwalen dus af van de ware Maker en verzinnen zich scheppers met hun speculaties. Daarom moeten in alle denken over God en alle aanroeping de geesten Christus aanschouwen die in het vlees gekomen is, gekruisigd is en opgewekt, en voor vast houden dat dit waarlijk de Schepper is, Die deze Zoon gezonden heeft en aan Zijn Kerk het Evangelie gegeven heeft.

Ik heb hoe dan ook de delen van de omschrijving doorlopen, waarbij wij dit ook moeten weten, dat deze deugden, die wij God toekennen, bij Hem geen bijkomende dingen zijn, zoals bij de mens of de engel de wijsheid, gerechtigheid, goedheid bijko- mende dingen en veranderlijke zaken zijn; maar gelijk de macht van God niet onderscheiden moet worden van het wezen en niet iets anders is, zo zijn ook de wijsheid, waarachtigheid, gerechtigheid, goedheid van God niet iets anders, maar zij zijn het wezen zelf, hetgeen iets levends is dat door zichzelf bestaat, begrijpt, eeuwig, almachtig, goed, rechtvaardig is.

Opdat de Kerk deze omschrijving van God openlijk en klaarblijkelijk verschillend van de Heidense meningen zou handhaven, heeft Christus haar ons bevolen bij de eerste en meest bekende ceremonie: Ik doop u in de Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, dat is: Ik betuig u door deze besprenging in opdracht van Christus dat u aangenomen wordt door God de Schepper van alle dingen, de eeuwige Vader, door Zijn Zoon Jezus Christus en de Heilige Geest, welke God u zult leren kennen als

(22)

verzoend door Jezus Christus, de Zoon van de eeuwige Vader en in dit vertrouwen zult aanroepen, die u door de Heilige Geest zal regeren en levend maken tot het eeuwige leven, zoals de beloften van God toezeggen (Joël 2: 28): Ik zal van Mijn Geest uitgieten op alle vlees, enz. En Christus zegt in Joh. 14 (v. 16): Ik zal Mijn Vader vragen, en Hij zal u een andere Trooster geven, de Geest der waarheid.

Daarom moeten wij als wij over God denken hetzij bij het onderwijzen hetzij bij het aanroepen, ons het onderricht en het getuigenis van de Doop voor de aandacht stellen, en niet alleen beschouwingen houden over het getal, maar over de oorzaken, waarom de Zoon gezonden is, de belofte van de verzoening, over de bewonderenswaardige regering van de heiligen, die door Christus beschermd worden tegen de duivel en door de Heilige Geest wonderlijk levend gemaakt worden. Want ofschoon de duivel, die een mensenmoorder is de afzonderlijke personen met wonderlijke aanvallen bestrijdt, om ze van God afgetrokken te gronde te richten, is Christus toch daartegenover de voorvechter van Zijn schapen, hoe zwak en behoeftig zij ook zijn, gelijk Hij zegt (Joh.

10: 27): Mijn schapen horen Mijn stem en niemand zal ze uit Mijn hand rukken. Laten wij dus tegelijk over de bewonderenswaardige weldaden van God wegens Zijn Zoon gegeven, nadenken, zo dikwijls als wij de woorden van de Doop uitspreken.

Getuigenissen over de eenheid van God

Er is éen eeuwig Goddelijk wezen, volgens de gestelde omschrijving, de eeuwige Vader, de Zoon, het beeld van de Vader, en de Heilige Geest. Maar de personen worden onderscheiden, zo dikwijls de godheid onderling beschreven wordt. Maar wanneer zij gesteld wordt tegenover de schepselen, wordt er melding gemaakt van éen eeuwig wezen, gelijk in Deut. 6 (v. 4): Hoor, Israël, de Heere onze God is een enig Heere. En de Godvruchtigen geven acht op de benaming. Ik heb gezegd dat de aanroeping van de Kerk onderscheiden moet worden van de Heidense. Daarom heeft het volk Israël de bijzondere benaming Jehova aan God toegekend, om de ware God de Schepper, die Zich aan dit volk geopenbaard heeft te onderscheiden van de afgoden en de verzonnen godheden van de Heidenen. Deut. 4 (v. 35): Opdat gij weet dat de Heere God is, en er is geen ander behalve Hij, dat is: Deze God geopenbaard onder dit volk Israël is de enige God. Deut. 32 (v. 39): Ziet, dat Ik alleen ben, en er is geen ander behalve Mij. Jes.44 (v. 6): Dit zegt de Heere de Koning van Israël en Zijn Verlosser, de God der legerscharen: Ik ben de eerste en de laatste, en behalve Mij is er geen God; Ik ben God, en er is geen ander die het licht formeert en de duisternissen schept. Alsook: Er is geen ander God behalve Mij, er is geen rechtvaardig en reddend God behalve Mij. Bekeert u tot Mij en gij zult veilig zijn, al gij einden der aarde, omdat Ik God ben en er is geen ander. 1 Cor. 8 (v. 4): Wij weten dat een afgod niets is in de wereld, en dat er geen andere God is dan de enige. Want ook al zijn er die goden geheten worden, hetzij in de hemel, hetzij op de aarde, zoals er veel goden en veel heren zijn, toch hebben wij éen God en Vader, uit Wie alle dingen zijn, en wij in Hem;

en één Heere Jezus Christus, door Wie alle dingen zijn, en wij door Hem. Ef. 4 (v. 6):

Er is éen God en Vader van allen, die boven allen en door alles is.

OVER DE DRIE GODDELIJKE PERSONEN

In dit artikel is het nodig vast te stellen, wat het woord Persoon betekent. Ik lever derhalve ten eerste deze definitie over die voor dit artikel passend is. Een Persoon, gelijk de Kerk er in dit artikel over spreekt, is een ongedeelde zelfstandigheid, redelijk en onmededeelbaar. Het blijkt genoeg dat de oude schrijvers van de Kerk gewoon zijn

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze mystieke vereniging is een zo grondeloos diep mysterie, dat zij volgens Van Ruler nog het best op sacramentele wijze verstaan kan worden: wij hebben niet slechts deel aan de

Vooral op grond van de toevoeging van het door mij onderstreepte, ben ik het met dr. Ende eens, dat dit expliciet in de wet op het voortgezet onderwijs moet

23 † Uit de uitleg moet blijken dat een gelijkblijvend aantal gistcellen ook kan worden veroorzaakt doordat er evenveel nieuwe cellen ontstaan als er oude

5 juni 1999 Zomervergadering in Leiden met twee lezingen.. Nederlandse Malacologische Vereniging

[r]

Daartegenover is het niet-thematische een weten dat eveneens het menselijk gedrag, handelen en waarnemen "stuurt", maar dit weten wordt door ervaring en leren verworven

20 In- en uitschrijvingen worden opgevolgd in het secundair onderwijs vanaf 1 oktober via de zendingen late inschrijvingen en vroege uitschrijvingen.. 13 ingeschreven

‘Het zijn de machines die we eigenlijk altijd voor ogen hadden’, vertelt Frans Bosch van Schouten.. Auteur: