• No results found

OVER DE OORZAAK VAN DE ZONDE EN OVER DE MOGELIJKHEID Alle wijzen hebben er zich altijd over verwonderd, vanwaar het komt, dat, terwijl er

zulk een grote orde van de natuur is in de meeste zaken, er onder het mensengeslacht zoveel verwarring is, zoveel misdrijven en rampen, ziekten en dood. En de Filosofen stellen de oorzaken deels in de materie, deels in de menselijke wil, deels brengen zij die op het noodlot over, dat naar zij zeggen een noodzakelijke verbinding is van de eerste oorzaak en alle tweede, de Natuurlijke en de gewilde. En de Manichaeën uit een bedorven Filosofie ontstaan, hebben verschrikkelijke razernijen die lasterlijk zijn tegen God en verderfelijk voor de zeden, verwekt over twee goden, een goede en een kwade, en over de noodzakelijkheid, en de Kerk is niet weinig in opschudding gekomen in die oude tijden door deze kwestie over de oorzaak van het kwaad en de mogelijkheid. Het behoort echter tot een godvruchtige geest eerbiedig over God te gevoelen en te spreken, en ware, vrome, eervolle, door de ernstige oordelen van de Godvruchtigen in de Kerk goedgekeurde, nuttig voor de zeden vast te houden, en niet door nieuwsgierigheid en zucht tot spitsvondigheden oneindige doolhoven van twistgesprekken te zoeken.

En dit is een ware en vrome uitspraak, die met beide handen en nog zekerder met het gehele hart vastgehouden moet worden, dat God niet de oorzaak van het kwaad is, en de zonde niet wil, en de willen niet tot zonde aandrijft, en de zonde niet goedkeurt.

Maar dat Hij waarlijk en vreselijk vertoornd is over de zonde, gelijk Hij zo dikwijls in Zijn Woord, door de voortdurende straffen en rampen van de wereld, en door de bedreiging met de eeuwige toorn verklaart. Voorzeker heeft de Zoon van God de toorn tegen de zonde het allermeest getoond, die verschenen is om het slachtoffer te worden voor de zonde en om aan te tonen dat de Duivelde oorzaak van de zonde is, en om door Zijn dood de geweldige toorn van God te verzoenen.

God is dus niet de oorzaak van de zonde, en de zonde is geen zaak door God gemaakt en geordend, maar het is een verschrikkelijke verwoesting van het werk en de ordening van God.

Oorzaak van de zonde zijn echter de wil van de Duivel en de wil van de mens, die zich vrijwillig, eigener beweging hebben afgekeerd van God die deze afkering niet wil en niet goedkeurt, en dwalende buiten de orde hebben zij zich gehecht aan voorwerpen tegen het gebod van God, gelijk de wil van Eva zich afkerend van de stem van God en buiten de orde verdwaald, zich gehecht heeft aan de appel.

Maar hoewel spitsvondige mensen hier veel onontwarbare dingen verzamelen, zullen wij toch met weglating van de goochelarijen der redeneringen de ware zin, die ik genoemd heb, met geheel ons hart omhelzen, en de getuigenissen vasthouden daarover van Godswege overgeleverd, ook al kunnen wij niet alle slimmigheden die daartegen opgeworpen worden, ontwarren. De getuigenissen zijn echter de volgende.

Gen. 1 (vs. 31): God zag alles wat Hij gemaakt had, en het was zeer goed, dat is, Gode welgevallig, ordelijk, in overeenstemming met de orde in de geest van God, en geschapen om de mens tot bepaald gebruik van nut te zijn. Ps. 5 (vs. 5): Gij zijt geen God die de ongerechtigheid wil, dat is: God haat waarlijk en niet veinzend de zonde.

Joh. 8 (vs. 44): Wanneer de Duivel de leugen spreekt, spreekt hij uit zijn eigen, omdat hij een leugenaar is en de vader van de leugen. Vader, dat is de eerste bron en oorzaak van de leugen. Maar Christus onderscheidt de leugen van het bestaan (substantia), alsof Hij zegt: Het bestaan heeft de Duivel weliswaar van elders ontvangen. Want alle Engelen zijn door God geschapen, van wie sommige daarna gevallen zijn. De Duivel

heeft echter iets eigens, niet van God ontvangen, namelijk de leugen, dat is, de zonde, die de vrije wil van de Duivel heeft voortgebracht. En dit is onderling niet strijdig, gelijk wij hierna breder zullen bespreken, dat het bestaan door God geschapen is en in stand gehouden wordt, en dat toch de wil van de Duivel en de wil van de mens de oorzaken zijn van de zonde, omdat de wil zijn vrijheid heeft kunnen misbruiken en zich van God afkeren.

Zach. 8 (vs. 17): Bedenkt geen kwaad in uw harten, en bemint de valse eed niet; want al die dingen haat ik, zegt de Heere. Daar dus de haat tegen de zonde in de Goddelijke wil niet geveinsd is, moet men allerminst denken dat God de zonde wil.

1 Joh. 2 (vs. 16): De begeerlijkheid van het vlees is niet uit de Vader, maar uit de wereld.

1 Joh. 3 (vs. 8): Die de zonde doet is uit de Duivel; omdat de Duivel van het begin af zondigt, dat is, de eerste bewerker van de zonde is de Duivel.

Rom. 5 (vs. 12): Door de mens is de zonde in de wereld gekomen, dat is, de zonde is niet een zaak die door God geschapen is, maar de mens heeft zich door zijn vrijheid van God afgekeerd, en heeft de gaven van God weggeworpen, en die verwoesting op zijn nageslacht overgeplant.

En die spreekwijzen in de Hebreeuwse taal strijden ook niet met de uitspraak, die ik genoemd heb: Ik zal het hart van Farao verharden, en dergelijke. Want het is zeker dat ze in de Hebreeuwse zegswijze een toelating aanduiden, niet een bewerkende wil, zoals: Leid ons niet in verzoeking, dat is, sta niet toe dat wij er in gebracht worden, of sta niet toe dat wij vallen en neerstorten, wanneer wij verzocht worden. Bovendien is het ook nuttig de studerenden dit onder de aandacht te brengen, wat de zonde eigenlijk is, opdat de dingen die door God geschapen zijn en de zonde, onderscheiden worden, die een verstoring of verwarring is van de Goddelijke orde. Daarom wordt terecht gezegd: De zonde is een ontbreken of beroving, zoals de Disputeerkunstenaars zeggen.

Van de Oorspronkelijke is de verklaring gemakkelijk. Want dat is, duisternis in de geest, dat is geen duidelijk begrip en vaste toestemming hebben van het voorzien, de bedreigingen en de beloften van God. En in de wil is het afkerigheid, dat is, zonder vreze, vertrouwen, liefhebben van God zijn, en in het hart zonder gehoorzaamheid zijn, die overeenkwam met de wet van de natuur, maar door zwervende en dwalende neigingen gedreven te worden, buiten de orde, tegen God. Dat deze kwade dingen een ontbreken zijn is niet duister, en het zijn geen door God geschapen dingen, maar een verschrikkelijke verwoesting van de menselijke natuur. God is dus niet de oorzaak van de zonde, die hoewel Hij de voortzetting van het bestaan bevordert en in stand houdt, toch zulk een massa bewaart zoals zij nu is, als of een werkmeester een beker niet van goud, maar van lood maakt, en God Zich over die ontaarding waarlijk en vreselijk vertoornt; want Hij heeft Zijn Zoon gezonden om deze toorn te verzoenen en de wond van de natuur te genezen. Derhalve kan verstaan worden, dat God niet de oorzaak is van het gebrek dat met ons geboren wordt, en dat kwaad ook niet wil, en het niet goedkeurt. Doch deze redenering wordt opgelost: Daar een gebrek niets is, dat is niet een positieve zaak is, waarom is God dan vertoornd om niets? Daarop valt te antwoorden: Er is een groot onderscheid tussen niets in ontnemende (privativum) en in ontkennende (negativum) zin. Omdat niets ontnemend verstaan een onderwerp ver-eist en in dat subject zekere verwoesting is, wegens hetwelk het subject verworpen wordt, gelijk de ruïnes van een gebouw een verstoring zijn in die massa of verdwenen delen, zó is het oorsprong-gebrek (vitium originis) een besmetting en verwarring van die delen van de mens, die God haat en waarom Hij op het subject vertoornd is. Bij

een ziekte betekent niets een ontneming, omdat het subject blijft, en het is in het subject zekere verwarring. Maar het paard van Alexander is nu niets in ontkennende zin. Deze geringe uitlegging moge voldoende zijn, die waar is, en als ze dikwijls bedacht wordt, de leerlingen enig licht aanbrengt; en laten er geen al te spitsvondige redeneringen en onontwarbare doolhoven gezocht worden. Wiskundige dingen kunnen getekend en onder de ogen gelegd worden; maar deze zaken, waarover wij hier spreken, kunnen niet zó getekend en onder de ogen gelegd worden, maar worden bij opmerkzame overweging langzamerhand meer verstaan. De gewonde treurt wanneer hij zijn wond beziet, en weet dat een wond niet iets is in ontkennende zin, maar dat er delen verscheurd zijn. Zó treurt Paulus, wanneer hij de misdaden en fouten van Nero ziet, waarvan hij weet dat zij niet negatief zijn, maar de allerafschuwelijkste verstoringen van het werk van God. Wanneer wij bij een dergelijke overweging leren wat het kwaad is, hetzij een gebrek of een beroving, zullen wij erkennen dat de zonde niet gering geacht moet worden. Gelijk de orde in het werk van God, namelijk in de mens een zaak is die door God geschapen is en Hem behagend en de mens bewarend, en daarom een groot goed genoemd wordt, zo zijn die bouwvallen daarentegen verstoring van de orde, niet door God geschapen, maar gemaakt door de wil van Satan en van de mens, en ze is door God verworpen en dodelijk voor de Duivel en de mens.

Daarom worden die bouwvallen òf verwoesting òf verstoring, het kwaad genoemd, dat is niet overeenkomstig de geest van God en dodelijk voor de Duivel en de mens.

Deze verklaring draagt een weinig licht aan voor de volgende verklaring over de dadelijke zonde, waarover er ingewikkelde problemen zijn van velen, maar hier is het ook gemakkelijk een gebrek te verstaan, als u acht geeft niet alleen op de daden, maar de geest die de daden bestuurt. Wanneer Eva de appel eet wordt zij niet geregeerd door de Geest van God; dat dit niet geregeerd worden door het licht van God, en dat de wil van God is afgekeerd, een gebrek is, is niet onduidelijk; hoewel er intussen uitwendige en inwendige bewegingen bijkomen, die positieve zaken zijn, ofschoon het dwalende bewegingen zijn, en zekere verwarring van de orde, zoals wanneer een schip zonder zeilen en riemen heen en weer geworpen wordt door winden en stormen. Dit beeld verklaart op alle manier die gebreken. Gelijk er toch, zolang het een schip blijft, enige bewegingen blijven, zo zijn er, zolang de mens leeft, op welke wijze dan ook, enige bewegingen, hoezeer ook dwalend en verward. Daarom is God ook niet de oorzaak van het kwaad. Want hoewel Hij een tijd lang de natuur in stand houdt, worden toch de gebreken in die geest niet door Hem bewerkt, en de vrije wil van Eva was eigenlijk en waarlijk de oorzaak van haar handelen, en zij heeft zich eigener beweging van God afgekeerd.

Maar nadat deze uitspraak vastgesteld is, dat God niet de oorzaak van de zonde is, en de zonde niet wil, volgt dat er een mogelijkheid is, dat is, dat niet alle dingen die geschieden, noodzakelijkerwijs geschieden. Want omdat de zonde ontstaan is door de wil van de Duivel en de mens, en niet met Gods wil geschied is, waren de willen ze;

geschapen, dat het mogelijk was dat zij niet zondigden. De oorzaak van de mogelijkheid van onze handelingen is toch de vrijheid van de wil. En op deze plaats spreken wij over de mogelijkheid van de menselijke handelingen, niet over de bewegingen van de overige dingen, waarover in de Natuurkunde gehandeld wordt.

Vervolgens moet ook dit toegegeven worden: Dat de geschriften van de Apostelen aan de mens ook nu na de val enige vrijheid toekennen om die dingen uit te kiezen, die aan de rede onderworpen zijn, en om uitwendige werken te verrichten, die door de wet van God verboden zijn. Want daarom wordt de gerechtigheid van de Wet genoemd gerechtigheid van het vlees, omdat hij door de krachten van deze natuur die uiterlijke tucht hoe dan ook kan volbrengen, gelijk Paulus zegt (1 Tim. 1: 9): De Wet is voor de

onrechtvaardigen ingesteld, dat is, om de niet herborenen te bedwingen en de weerbarstigen te straffen. Alsook (Gal. 3: 24): De Wet is een Tuchtmeester. En als deze vrijheid niet op enige wijze overgebleven was in de natuur, zouden de Wetten en de Staten en de gehele burgerlijke regering generlei nut hebben. Er blijft derhalve enige vrijheid, die, gelijk ik gezegd heb, de bron is van de mogelijkheid.

Dat er echter gezegd wordt dat God de mogelijkheid bepaalt, daarbij moet een onderscheid vastgehouden worden. God bepaalt de dingen die Hij wil anders, dan die welke Hij niet wil; Hij bepaalt de dingen die van Zijn wil alleen afhangen, op een andere manier, dan die welke Hij deels Zelf doet, deels de wil van de mens.

God voorziet de misdrijven van Saul, maar Hij wil die niet, en drijft zijn wil ook niet aan, maar Hij laat toe, dat de wil van Saul zó te werk gaat, en Hij drijft hem niet aan, om anders te doen; intussen beslist Hij, waar Hij Saul zal terugdringen. Derhalve brengt dit voorzien geen noodzakelijkheid mee, en het verandert in de wil van de mens de wijze van handelen niet, die er nog in de natuur overig is, dat is, deze vrijheid, die er nog over is.

En ook dát gaat niet tegen de mogelijkheid of de vrijheid in, dat God de natuur in stand houdt. Want intussen was toch dewil van Eva de oorzaak van haar handelen, omdat de vrijheid een gave was geweest bij de schepping ingelegd in het menselijk geslacht, en de instandhouding door God verhinderde die gave niet. Zó wordt nu zoveel vrijheid als er nog is, niet belemmerd door de Goddelijke instandhouding, maar God houdt Saul zó in stand, als hij is, en de wil van Saul is eigenlijk de oorzaak van het kwade handelen.

Omdat hier echter enige uitspraken tegen ingebracht worden, zoals Jerem. 10 (vs. 23):

Ik weet, Heere, dat de weg van de mens niet de zijne is, en het staat niet aan een man zijn schreden te besturen, hoewel hierna onder de titel van de vrije wil deze uitspraken uitgelegd zullen moeten worden, moet de lezer echter ook hier indachtig gemaakt worden: Het is iets anders te spreken over het uitkiezen van de wil, dan over de uitkomst of het gevolg. Pompejus wil oorlog tegen Caesar, en hij wil dat vrij, maar de uitkomst regeren vele andere oorzaken, niet de wil van Pompejus alleen. De uitspraak van Jeremia bevat dus onderrichting en alleraangenaamste vertroosting. De weg van de mens, dat is, de private besturing en de publieke bevelen voor de mens, of de roeping, kan niet in stand gehouden worden door de menselijke krachten alleen; de geest kan niet alle moeilijkheden voorzien en ervoor waken; dikwijls komt hij be-drogen uit, zoals Josia dwaalt als hij Egypte de oorlog aandoet. En de droeve fouten van alle wijzen zijn vele, gelijk Cicero uitroept: Wee mij die nooit wijs ben. Er komen vele struikelingen voor, die onoplosbare moeilijkheden baren voor de menselijke raadsvergaderingen, en één val veroorzaakt dikwijls een zeer grote ineenstorting, zoals het overspel van David. Voorts beantwoordt de uitkomst dikwijls niet aan zelfs goede raadslagen en in goede zaken. Ook kunnen er plotseling grote rampen voorvallen, die de hoogsten van hun verhevenheid neerwerpen, gelijk naar waarheid gezegd wordt:

Alle dingen van de mensen hangen slechts aan een dun draadje, En wat krachtig was stort met plotselinge val naar beneden.

Over deze grote hindernissen, over de zwakheid van de mensen, en de ongestadigheid der menselijke zaken, die vele verborgen oorzaken heeft, predikt Jeremia, en tevens leert hij tot God de toevlucht te nemen, en van Hem de besturing en de hulp te vragen en te verwachten.

Hier moet men dus de beloften vasthouden (Matth. 10: 20): Gij zijt het niet die spreekt, maar de Geest van uw hemelseVader, die in u is. Alsook (Joh. 14: 18): Ik zal

u geen wezen laten. Alsook (Fil. 2: 13): Het is God die uitwerkt, dat gij wilt en vol-brengt. Alsook (Luc. 11: 13): Hoeveel te meer zal Hij de Heilige Geest geven aan hen die het vragen. Alsook Ps. 37 (vs. 23): Door de Heere worden de schreden van de mens bestuurd enz. Laten wij, steunende op deze beloften hulp van God vragen en verwachten, en laten wij erkennen dat wij geen heilzame dingen kunnen doen, tenzij God ons helpt, gelijk Christus zegt (Joh. 15: 5): Zonder Mij kunt gij niets doen. En de Doper (Joh. 3: 27): Een mens kan zichzelf niets aannemen, tenzij het hem van de hemel gegeven is.

Pompejus, Brutus, Antonius en vele anderen hebben grote dingen pogen te doen, maar God heeft andere doorgevoerd. Hoewel dus deze uitspraken prediken van de hulp van God in goede en heilzame handelingen, moet men van daaruit toch niet beredeneren, dat er in het geheel geen vrijheid is van het kiezen van de mens. En nog veel minder volgt hieruit, dat alle goede en kwade dingen noodzakelijkerwijs en van Godswege geschieden. Laten wij daarom de uitspraak van Jeremia recht verstaan, dat namelijk door menselijke raadslagen en krachten alleen geen heilzame dingen zouden kunnen worden uitgewerkt.

Laten wij leren dat het een grote en machtige gave van God is, dat wij geholpen worden, om heilbrengende werktuigen van God te zijn in alle bediening, en laten wij geen verlaten pesten van het menselijk geslacht zijn, zoals Farao, Nero, Manichaeus en dergelijken, en laat dit zeggen van Christus: zonder Mij kunt gij niets doen, ons dagelijks opwekken, om met vurige gebeden te smeken, dat wij door God geregeerd mogen worden. Maar het is doorzichtig dat hieruit niet volgt, dat God de bewerkende oorzaak van de zonde is. Ja, daar de Kerk van God weet dat God waarlijk, ernstig en verschrikkelijk de lusten van Nero haat, zal zij geenszins zeggen dat die òf noodzakelijkerwijs geschied zijn, òf met Gods wil geschied zijn.

Ook deze uitspraken worden tegengeworpen: Ef. 1 (vs. 11): Uitverkoren naar het voornemen van Hem, die alle dingen doet naar de raad van Zijn wil. En 1 Cor. 12 (vs.

6): Het is dezelfde God die alles in allen werkt. Het is zeker dat die uitspraken op die plaatsen zelf, waar zij gesteld worden, slechts spreken van de Kerk en van de heilaanbrengende handelingen, die God verwekt en bestuurt in Zijn Kerk; en dat er niet gesproken wordt over de algemene instandhouding van de dingen of over de afzonderlijke bewegingen van alle levende wezens. Laten deze uitspraken dus recht verstaan worden, en niet van de natuurlijke zin in een vreemde veranderd worden.

6): Het is dezelfde God die alles in allen werkt. Het is zeker dat die uitspraken op die plaatsen zelf, waar zij gesteld worden, slechts spreken van de Kerk en van de heilaanbrengende handelingen, die God verwekt en bestuurt in Zijn Kerk; en dat er niet gesproken wordt over de algemene instandhouding van de dingen of over de afzonderlijke bewegingen van alle levende wezens. Laten deze uitspraken dus recht verstaan worden, en niet van de natuurlijke zin in een vreemde veranderd worden.