• No results found

voorlopers van de staseis (2) en van de lijsten met

5.3 Respect voor normatieve randvoor- randvoor-waarden146

Het is zonneklaar dat deze uiteenzettingen over de hoofd- en subargu-menten in politieke en gerechtelijke betogen vóór alles de persuasieve effectiviteit willen dienen. De adviezen voor zowel de selectie als de orde-ning147 van argumentatieve mogelijkheden zijn hierop gericht. In het bijzonder het steeds terugkerende advies ‘probeer eerst (de sterkere) mogelijkheid A en kies pas als deze niet haalbaar is voor (de zwakkere) mogelijkheid B (of desnoods de nog zwakkere mogelijkheid C)’ spreekt boekdelen. Vanuit normatief-argumentatietheoretisch perspectief bezien valt achter deze persuasieve intenties niettemin opnieuw respect voor normatieve randvoorwaarden waar te nemen.

De uitwerking in dit vroege en praktische handboek is nog primitief, maar dat neemt niet weg dat er onmiskenbaar rekening wordt gehouden met drie voorwaarden die een redelijke beoordelaar aan aanvaardbare argumentatie stelt. De voorwaarden waarmee impliciet rekening lijkt te zijn gehouden, zijn: (1) elk van de samenstellende argumenten moet op zichzelf aanvaardbaar zijn of anders weggelaten of ondersteund worden; (2) elk van deze argumenten moet in relatie tot het verdedigde standpunt de globale argumentatie in de ad alexandrum

relevant zijn; (3) de aangedragen argumenten moeten gezamenlijk van voldoende gewicht en van toereikende samenstelling zijn met betrekking tot het verdedigde standpunt.148

Dat de auteur besef heeft gehad van voorwaarde (1) blijkt misschien het beste uit zijn behandeling van de epithetoi pisteis, de extrinsieke argu-menten, in de topenlijstjes voor feitelijke geschilpunten. Zowel bij de poli-tieke als de gerechtelijke rede raadt hij aan met dit soort argumenten te beginnen, waarschijnlijk omdat hij ze in beginsel het sterkste acht, maar misschien ook omdat ze de langste traditie schijnen te hebben.149Maar kennelijk zag hij ook in dat ze soms niet overtuigend zijn voor een kritisch publiek. Een spreker in de volksvergadering kan bijvoorbeeld te weinig verstand van oorlogsvoering hebben om louter op basis van zijn eigen autoriteit een gunstige uitslag te voorspellen wanneer de vijand de oorlog verklaard zou worden. In een dergelijke situatie150verdient het aanbeve-ling het gezagsargument niet te gebruiken en daarvoor in de plaats een waarschijnlijkheidsargumentatie te ontwikkelen.

Omdat de tekst er onvoldoende expliciet over is, heb ik dat niet in de schema’s verwerkt, maar het lijkt erop dat met name de paradeigmata in plaats van als nevengeschikte ook als ondergeschikte argumenten bedoeld kunnen zijn bij de eerder in een reeks genoemde argumenten. Aannemelijk lijkt vooral een interpretatie als ondersteuning van een ver-zwegen argument (de impliciete major-premisse) in gerechtelijke waar-schijnlijkheidsargumentaties. Als deze uitleg klopt, dan zou hieruit besef voor de noodzaak van nadere ondersteuning van niet geheel aanvaardba-re argumenten kunnen spaanvaardba-reken.151

Op zijn minst intuïtief inzicht in voorwaarde (2) spreekt uit het verschil in selectie per type redevoering. Kennelijk begreep de schrijver dat een politiek voorstel en een gerechtelijke aanklacht om specifieke argumenta-tiesoorten vragen. Met andere woorden: hij zag in dat niet elk soort argu-mentatie relevant is voor welk type standpunt dan ook. Zo selecteert hij niet alleen verschillende extrinsieke, maar ook deels verschillende intrin-sieke argumenten per type redevoering.

bij een voorstel bij een aanklacht

(eidos protreptikon) (eidos katêgorikon) – doxa tou legontos – martyriai

– basanoi – eikota (op basis van ethê) – eikota – paradeigmata – paradeigmata

– gnômai – tekmêria

– sêmeia – elenchoi

– criteria: dikaion, nomimon, ... – dezelfde criteria 62

Zo lijken de gnômai, stelregels, niet toevallig bij een politiek voorstel en (vooral) de sêmeia (tekens) en elenchoi (dwingende weerlegging, waaronder een variant van het alibi-argument: 13.3: 31a15-19) niet toevallig bij een gerechtelijke aanklacht genoemd te worden.152

In dit verband moet wel opgemerkt worden dat de schrijver van de Ad Alexandrum, anders dan Aristoteles, onvoldoende oog had voor het feit dat politieke voorstellen en gerechtelijke aanklachten om verschillende waarderingscriteria vragen. Zowel in deel 1 als in deel 3 verklaart hij praktisch dezelfde reeks criteria dikaion,

symphe-ron enzovoort in beide situaties gelijkelijk van toepassing. Daar

staat echter tegenover dat hij vanuit normatief oogpunt het para-digma – als altijd toepasbare argumentatiesoort – terecht in beide gevallen opneemt, al noemt Aristoteles (Rhetorica 1.9.40: 68a29-30) begrijpelijkerwijze paradigmata bij uitstek geschikt voor politieke argumentaties.153

Aandacht voor voorwaarde (3) wordt geïmpliceerd door het advies verschillende argumenten te combineren binnen één politiek of juridisch betoog. Zo worden bij het feitenbewijs in processen twee situaties onderscheiden (36.18: 42b37-43a3). In de ene situatie zijn de feiten op zichzelf al voldoende overtuigend. Dan kan met getuigenverklaringen volstaan worden. In de andere situatie, als de feiten minder overtuigend zijn, moeten deze echter met eikota et cetera aangevuld worden om samen voldoende overtuigingskracht te bieden.

Verder is er in de richtlijnen van hoofdstuk 32 en 36 (het begin van) het inzicht dat de aard van voorstellen en aanklachten om een combinatie van feitelijke én waarderende argumenten vraagt, waar-bij een component kan ontbreken als deze onomstreden is. Het dui-delijkst is dit wel bij de gerechtelijke richtlijnen. De auteur van de

Rhetorica ad Alexandrum lijkt er daar (36.17-18) van uit te gaan dat

een beoordelaar van een aanklacht zo nodig niet alleen een bewijs van de feiten wil horen, maar ook argumenten voor de strafbaar-heid van de daad en de dader. Echt duidelijk is hij er echter op deze plaats niet over, evenmin als in hoofdstuk 4 van deel 1. Met andere woorden, bij hem schemert al wel iets door betreffende de bewijs-last- en vraagpunten in rechtszaken, maar ze staan hem zeker nog niet helder voor de geest. Nog onduidelijker, maar toch al onmis-kenbaar, is zijn eis tot combinatie van feitelijke en waarderende ‘stock issues’ bij het bepleiten van politieke voorstellen.

6 De lokale argumentatie in