• No results found

kritische reacties

7.1 Procedurele drogredenen

Een behandeling van procedurele drogredenen treffen we vooral op twee plaatsen aan. Ten eerste in deel 2, hoofdstuk 18, over de prokatalêpsis, het anticiperen in het algemeen (niet als deel van de rede). Ten tweede in deel 3, hoofdstuk 29 en 36, over de inleiding van politieke en gerechtelijke redes. Daarnaast kan nog gewezen worden op de paragrafen 37-42 van het laatste hoofdstuk, met reactiemogelijkheden voor de verdediger op merk-waardige procedurele aanmerkingen van de aanklager – zoals het voorle-zen van de rede.

In hoofdstuk 18 over het anticiperen in het algemeen wordt, heel typerend voor de Ad Alexandrum,205gebruikgemaakt van een hele serie onderverde-lingen om de stof te behandelen. Eerst (18.1) wordt er een onderscheid gemaakt tussen anticiperen op reacties van het publiek en op argumenten van de tegenpartij. Daarna (18.5) wordt verschil gemaakt tussen anticipe-ren in politieke en in gerechtelijke redes.206 Bij politieke vergaderingen wordt verder onderscheiden tussen anticipaties op interrupties aan het begin van en gaande de rede, en die gaande de rede worden weer ver-deeld in interrupties door een minderheid of door een meerderheid van 84

het publiek (18.6-10). Bij gerechtelijke pleidooien wordt verschil gemaakt tussen een eerste en een reagerende spreker (18.11-15).

Anticipaties, in feite deels secundaire reacties, op reacties van het publiek in politieke vergaderingen zijn gericht op het gebrek aan bereid-heid om te luisteren naar de spreker, bijvoorbeeld wanneer deze te jong geacht wordt om het woord te nemen (18.2: 32b15-17; vergelijk verderop). Bij aanhoudende interrupties wordt aangeraden het publiek in de vorm van een gnome of enthymeem terecht te wijzen, bijvoorbeeld met het en-thymeem (hier: een antithetische uitspraak): ‘Het is absurd ergens naartoe te komen om zich over iets te beraden en nu te denken dat men kan beraadslagen zonder naar de sprekers te luisteren’ (18.4: 32b26-29).

Anticipaties, in feite weer eerder secundaire reacties, op reacties van een gerechtelijke jury die niet wil luisteren, kunnen de vorm aannemen van een beroep op procesrechtelijke principes. Zo kan men zich erover beklagen dat het publiek nog niet één beurt wil aanhoren, terwijl de wet iedere partij twee spreekbeurten toekent (18.6: 32b36-39). En men kan her-inneren aan het principe dat bij staking van de stemmen de verdediger wint, terwijl het publiek nu bij voorbaat niet naar de verdediging wil luis-teren (8.7). Of men kan – zoals reeds aangehaald – opmerken dat het publiek zijn oordeel niet bij voorbaat mag laten blijken (18.9: 33a22-24).

Anders dan bij anticipaties op de argumenten van de tegenpartij, en de reacties daar weer op, gaat het bij de aangehaalde anticipaties of secundai-re secundai-reacties niet om het argumentesecundai-ren in engesecundai-re zin en wat daarin naar voren wordt gebracht. Het gaat erom dat de discussie überhaupt niet van de grond kan komen of voortgang kan vinden doordat een partij in feite de vrijheid om te spreken ontnomen wordt.207Zo wordt het innemen van een standpunt en/of het verdedigen en aanvallen daarvan gefrustreerd. Of, vanuit de rol van het publiek, het betekent dat er in het geheel geen proces van oordeelsvorming plaatsvindt, omdat men niet bereid is te luis-teren en/of reeds een oordeel heeft.

Hier worden heel elementaire procedurele regels voor een redelijke discussie en correcte oordeelsvorming geschonden. Vrijheid van spreken en bereidheid om naar de sprekers te luisteren en van het gezegde het oor-deel te laten afhangen, vormen daarvoor een conditio sine qua non. Niettemin komen dit soort voorwaarden in de praktijk gemakkelijk in het gedrang. Vandaar de institutionele procesrechtelijke voorschriften. De in retorische handboeken zeldzame verwijzing naar dit type voorschriften is overigens niet de enige verwijzing naar redelijkheidsregels in dit frag-ment. Ook de reacties in de vorm van gnomen en enthymemen vormen een beroep op algemeen aanvaarde redelijkheidsnormen (‘willen beraad-slagen impliceert willen luisteren’).

Hoofdstuk 29 bevat een uitvoerige behandeling van de functies van de inleiding van een rede: het doen ontstaan van goed begrip, van aandacht ‘drogredenen’ in de ad alexandrum

en van welwillendheid. Bij de adviezen voor het opwekken van de wel-willendheid, waar het hier om gaat, wordt weer zo’n typerende onderver-deling gemaakt. Ten eerste worden drie mogelijke houdingen bij het publiek onderscheiden: het kan bij voorbaat welwillend zijn, neutraal of vijandig. Als oorzaak van die laatste houding noemt de schrijver vooroor-delen, diabolai, die bij het publiek leven. Die vooroorvooroor-delen, zo gaat de onderverdeling verder, kunnen betrekking hebben op de spreker als per-soon, op zijn standpunt en op de rede.208Het is niet nodig de vele

anti-dia-bolai-richtlijnen in extenso weer te geven. Het volstaat erop te wijzen dat

de adviezen in twee soorten uiteenvallen en een paar voorbeelden te geven.

De eerste, meest omvangrijke, categorie wordt gevormd door adviezen om het vooroordeel niet principieel af te wijzen, maar een specifieke omstandigheid te noemen waardoor het verwijt in dit geval zijn geldig-heid verliest. Hieronder valt het eerdergenoemde geval dat de vergade-ring of de rechtbank vindt dat men te jong is om het woord te voeren. Hier luidt het advies te zeggen dat men geen plaatsvervangers kon vinden (29.19: 37a39-40 en 36.12: 42b10-11).

Interessanter is de tweede, veel kleinere, categorie met adviezen om de

diabolai principieel af te wijzen. Zo luidt een advies dat men in

vergaderin-gen kan opmerken dat het dwaas is niet ieders voorstellen op hun eivergaderin-gen merites te beoordelen, maar zich te laten leiden door vooroordelen over bepaalde indieners (29.16: 37a24-26). Een ander, gerechtelijk, voorbeeld is dat men kan zeggen dat het onrechtvaardig, onwettig en onvoordelig is zich een oordeel te vormen op basis van vooringenomenheid over schuld of onschuld voordat men de feiten heeft gehoord (bijvoorbeeld als de aan-klacht aannemelijk is gezien de aard van de aangeklaagde) (36.14). Beide adviezen komen erop neer dat de spreker het publiek erop moet wijzen dat vooroordelen extra rem zijn209en daarom principieel geen rol mogen spelen; alleen wat de sprekers in hun redes aanvoeren is relevant.

Zoals ik eerder heb opgemerkt, gaat het in de diabolai-passages om wat bij Aristoteles onder êthos valt: het idee dat het publiek heeft van het karakter van de spreker.210Aristoteles, zo zullen we nog zien, beschouw-de dit als het krachtigste persuasiemidbeschouw-del, krachtiger dan argumentatie. Een dergelijke meta-opmerking ontbreekt in de Ad Alexandrum, maar dat de schrijver van dit werk het beeld van de spreker bij het publiek buiten-gewoon veel invloed toeschrijft, blijkt uit zijn uitvoerige behandeling van het wegnemen van diabolai (en, omgekeerd, uit zijn opmerkelijke aandacht voor het aanwijzen van inconsistenties bij de tegenpartij om diens geloof-waardigheid te ondergraven211). Hij zegt in dit verband ook niet voor niets dat een spreker wiens êthos door vooroordelen ondergraven is, letterlijk vóór alles moet zorgen voor het schoonpoetsen van zijn blazoen (29.28). Anders, zo geeft hij impliciet te verstaan, is zijn betoog verspilde moeite of in elk geval minder overtuigend dan het had kunnen zijn.

86

Mogelijk verklaart de bij hem levende overtuiging dat het publiek in de praktijk erg gevoelig is voor de indruk die het van de spreker heeft, dat de schrijver van de Ad Alexandrum een heleboel opportunistische adviezen geeft om met uitvluchten te komen, zoals het ontbreken van plaatsvervan-gers. Hij durft het kennelijk niet te laten bij wat, normatief gezien, eigen-lijk zijn enige advies had kunnen en moeten zijn: zeg dat vooroordelen over de persoon van de spreker niet ter zake zijn. Weliswaar lijkt hij in te zien dat het hier wel degelijk om een regel gaat die aanspraak kan maken op algemene aanvaarding (de twee aangehaalde, als clichés aandoende212

principiële adviezen veronderstellen dit), maar de kracht was voor de auteur kennelijk niet sterk genoeg om zich er volledig op te verlaten.

Eenzelfde soort halfslachtigheid kenmerkt de adviezen in de curieuze passage 36.37-42. Daarin wordt aangegeven hoe een aangeklaagde kan reageren op een specifieke soort persoonlijke aanvallen, ook diabolai genoemd, die inhouden dat de spreker hulp heeft gezocht bij een retori-sche ‘professional’ of er zelf een is.213 Voorbeelden daarvan zijn dat de spreker een uitgeschreven rede (van een logograaf) voorleest of deze heeft ingestudeerd214 of dat hij als een synegoor – een soort advocaat – voor geld pleit. Enerzijds suggereert de schrijver hier principieel afwijzend op te rea-geren, bijvoorbeeld met de ironische opmerking dat de wet ons net zo min verbiedt een uitgeschreven tekst voor te lezen als dat het de andere partij verboden is zonder aantekeningen te spreken (36.38). Anderzijds gaat hij mee in de kennelijk wijdverbreide afkeer van synegoren door te adviseren zichzelf voor te stellen als een spreker die een ander een dienst wil bewij-zen en de tegenpartij als een spreker voor geld (36.41).

Al met al kan men zeggen dat in alle diabolai-passages het besef aanwe-zig is dat verdachtmakingen en persoonlijke aanvallen eigenlijk maar één reactie verdienen: men moet ze afdoen als niet ter zake. Het zijn varianten van het argumentum ad hominem die, anders dan de argumenten over de zaak zelf, geen gewicht in de schaal zouden mogen leggen. Alleen omdat de schrijver denkt dat het publiek er toch erg gevoelig voor is, suggereert hij ook minder principiële vormen van verweer.

De adviezen hoe te reageren op interrupties en de adviezen voor reacties op vooroordelen vloeien in elkaar over. Interrupties komen gewoonlijk ook uit vooroordelen voort, zoals in het geval van een te jonge spreker ook wordt aangegeven. Toch kan er een verschil zijn. Bij interrupties wordt het spreken in feite onmogelijk gemaakt, bij vooroordelen hoeft dit niet het geval te zijn. De spreker kan vaak zijn gang gaan, alleen vallen zijn woor-den in onvruchtbare aarde. Wat interrupties en vooroordelen wel gemeen hebben, is dat ze van meet af aan de correcte oordeelsvorming kunnen aantasten. Mogelijk nog vóór het standpunt wordt geformuleerd en de argumentatie wordt aangevoerd, zijn de discussie en de oordeelsvorming al bedorven. Dat de schrijver van de Ad Alexandrum hiervoor zoveel aan-‘drogredenen’ in de ad alexandrum

dacht heeft, doet verwachten dat hij – naast adviezen voor het bekritiseren van argumentatiefouten in engere zin – ook adviezen zal geven om te pro-testeren tegen het incorrect afronden van de discussie. Die verwachting wordt echter, zoals we in feite al gezien hebben, niet ingelost. Ik roep het volgende in herinnering.

In de Ad Alexandrum wordt aangeraden een politieke en een gerechte-lijke rede met een tweeledig slot af te ronden. Na een recapitulatie, zo wordt gezegd, moet de spreker positieve of negatieve emoties bij het publiek proberen op te wekken. Het kan daarbij om evident irrelevante emoties gaan, zoals afgunst vanwege onverdiende voorspoed. Wat men verwacht, een advies om op de irrelevantie van deze emoties te wijzen, ontbreekt. De Ad Alexandrum plaatst tegenover het advies om positieve gevoelens op te wekken slechts de raadgeving negatieve emoties te mobi-liseren en omgekeerd. Anders dan in de Rhetorica van Aristoteles wordt nergens gezinspeeld op de irrelevante, oordeelmisvormende rol van

pathos.

Overzien we de adviezen in de Ad Alexandrum om op procedurele drogre-denen te reageren, dan blijken deze noch helemaal principieel noch com-pleet te zijn. Dit neemt niet weg dat er toch de nodige principiële bezwa-ren genoemd worden. Bovendien is er bij interrupties en vooroordelen gestreefd naar een uitputtende indeling, waardoor de spreker voor alle gevallen een advies kan aantreffen. Dit lijkt samen te hangen met het prak-tische karakter van het handboek. Ook de opmerkelijke verwijzingen naar procesrechtelijke procedurevoorschriften verraden dat dit boek dicht bij de praktijk van het pleiten staat. De auteur wilde zeker geen abstracte code voor redelijke discussies schrijven, maar sommige normatieve prin-cipes zijn in de praktijk zo krachtig dat juist een praktisch ingestelde advi-seur ze niet negeert.