• No results found

De bewijslastpunten voor de sprekers en de vraagpunten voor de beoordelaars:

2 De achtergronden van de Ad Alexandrum

3 De hoofdlijnen van de

4.3 De bewijslastpunten voor de sprekers en de vraagpunten voor de beoordelaars:

voorlopers van de staseis (1)

Naast regelingen voor het naar voren brengen van standpunten en het trekken van conclusies uit een discussie horen afspraken over het opne-men en verdelen van de bewijslast tot de kern van redelijke discussiepro-cedures. Hoewel noch de notie ‘bewijslast’ noch de intentie om afspraken over bewijslast op te stellen aan de schrijver van de Ad Alexandrum kan worden toegeschreven, heeft hij in zijn handboek toch een centrale plaats toegekend aan adviezen die daar in onze ogen betrekking op hebben. Het gaat om adviezen in het kader van voorlopers van de pas door Hermagoras voluit ontwikkelde stasisleer.

48

Net als de stasisleer van Hermagoras (zie hoofdstuk 16 en 17) kunnen de adviezen in de Ad Alexandrum voor de voorlopers van de stasisleer op twee manieren gezien worden. Enerzijds schuilt er in de adviezen een impliciete normatieve leer over bewijslastpunten voor de sprekers en cor-responderende verplichte vraagpunten voor de beoordelaars – in deze optiek kan (de voorloper van) het begrip stasis omschreven worden als ‘bewijslastpunt’ c.q. ‘vraagpunt’. Anderzijds worden de adviezen gepresenteerd als richtlijnen voor het strategisch kiezen van de hoofd-argumenten in de globale, tekstomvattende, argumentatie van de rede – het hoofdargument is een (sub)standpunt dat een partij inneemt bij een bewijslast-/vraagpunt.116 Op die tweede functie wordt in het volgende hoofdstuk ingegaan. Hier probeer ik de eerste functie te expliciteren, waarbij ik me concentreer op deel 1 van de Ad Alexandrum, waarvan de benadering het dichtst bij deze functie in de buurt komt.117Ik beperk me tot de ‘agonistische’ politieke en gerechtelijke discussiesituaties.

De impliciete behandeling van de bewijslast-/vraagpunten in politieke discussiesituaties begint in hoofdstuk 1 van deel 1 met de al aangehaalde omschrijving van de functie van aan- en afradende redes: mensen tot een handeling aanzetten, respectievelijk daarvan afhouden (1.3). Na deze indi-recte omschrijving van het in te nemen hoofdstandpunt (‘U, publiek, moet x doen, respectievelijk moet x niet doen’) volgt wat de sprekers voor deze typen standpunten moeten aanvoeren. Iemand die iets aanraadt, moet beargumenteren dat wat hij aanraadt rechtvaardig, wettig, voordelig, eer-vol, aangenaam en gemakkelijk uitvoerbaar is of, bij moeilijke zaken, mogelijk en noodzakelijk (1.4). Kennelijk gaat het om twee alternatieve reeksen waarvan alle elementen aangetoond moeten worden. Iemand die iets afraadt, moet precies het tegenovergestelde aantonen: het onrecht-vaardige, onwettige tot en met moeilijk uitvoerbare dan wel het onmoge-lijke en niet-noodzakeonmoge-lijke van de handeling in kwestie (1.5).

Vrij algemeen wordt pas in de hierna te bespreken behandeling van de verdedigingslinies in gerechtelijke situaties een voorloper van de stasis-leer gezien,118maar de aangehaalde lijsten bevatten reeds het belangrijkste kenmerk van zo’n leer en daarmee impliciet van een bewijslastleer. De opgesomde criteria lijken namelijk bedoeld als aanduidingen van afzon-derlijk noodzakelijke en gezamenlijk voldoende hoofdargumenten voor het (hoofd)standpunt over het aan- of afgeraden beleid.119Anders gezegd: de criteria staan voor de bewijslastpunten van de sprekers en de vraag-punten van de beslissers in beleidsdiscussies. We herkennen dan ook al een groot deel van de ‘stock issues’, standaardvraagpunten, uit het twin-tigste-eeuwse policy debating: de punten waarover de voor- en tegenstan-ders van een beleidsstelling debatteren en waarop de jury let bij het aan-wijzen van de winnaar.120Wat wel opvalt, is dat er geen aandacht is voor de asymmetrie in de bewijslast van een voor- en tegenstander van een de discussiesituatie in de ad alexandrum

voorstel – over deze asymmetrie of de verdeling van de bewijslast heeft deel 3 meer te bieden, waarvoor ik kortheidshalve verwijs naar het vol-gende hoofdstuk.121

De bewijslast-/vraagpunten in gerechtelijke discussies komen aan de orde in hoofdstuk 4 van deel 1. Daarin wordt om te beginnen uiteengezet hoe een gerechtelijke aanklager zijn aanklacht, dat wil zeggen zijn stand-punt,122kracht moet bijzetten. Erg helder gebeurt dit niet, al is de behan-deling redelijk compleet. Eerst (4.2) wordt namelijk gesproken over de beoordeling van de handeling in kwestie. Normaliter123moet de aanklager hiervan het onrechtvaardige, het onwettige en het schadelijke voor de gemeenschap aantonen. Pas daarna (4.3 en verder), en los daarvan, wordt op het feitenbewijs ingegaan. Al naar gelang de competentie van de rech-ters om zelf de strafmaat te bepalen, moet de aanklager de feiten slechts aantonen (de strafmaat is dan reeds door de wet bepaald) of de feiten niet slechts aantonen, maar ook amplificeren (de rechters mogen de strafmaat bepalen).124In het laatste geval moeten zo mogelijk opzet en vrije wil aan-getoond worden. Wanneer dit laatste onmogelijk is en men vermoedt dat de tegenpartij zich op een vergissing of ongeluk zal beroepen, moet men op een dergelijk beroep anticiperen.

De richtlijnen voor de verdediger, die de tweede helft van hoofdstuk 4 vullen,125zijn in het algemeen veel helderder dan die voor de aanklager en maken indirect ook de aan te tonen punten voor de aanklager duidelijker. Aangegeven wordt (4.7 en volgende) dat een verdediger drie verdedi-gingslinies heeft: (1) aantonen dat hij niet gedaan heeft waarvan hij beschuldigd wordt, of – als hij zijn daad moet toegeven – (2) aantonen dat zijn daad wettig, rechtvaardig, eerbaar en in het voordeel van de gemeen-schap was, of – als ook dat niet haalbaar is – (3) vergeving vragen door zich te beroepen op een vergissing of ongeluk en geringe schade. Vertaald naar de aanklager houdt dit naar modern inzicht – zie paragraaf 16.3 – het volgende in. De aanklager moet in de loop van de discussie, zo nodig, twee punten aannemelijk maken. Uit zichzelf moet hij aantonen (1) dat de daad begaan is (het feitenbewijs: in de stasisleer van Hermagoras

stochas-mos, in het Latijn de status coniecturalis). En wanneer de verdediger zich op

rechtvaardigings- of verontschuldigingsgronden beroept, moet hij aanne-melijk maken (2a) dat de daad niet te rechtvaardigen is (grotendeels recht-vaardigende onderdelen van Hermagoras’ poiotês, de status qualitatis) of (2b) dat de dader niet te verontschuldigen is (bij Hermagoras syngnômê, het verontschuldigende onderdeel van poiotês of de status qualitatis).126Of de schrijver van de Ad Alexandrum deze consequentie voor de aanklager zelf ook heeft onderkend en daarmee al inzicht heeft gehad in de (ongelij-ke) verdeling van de bewijslast in (straf)processen, blijft onduidelijk. Waar hij overduidelijk een goede neus voor had, was de voordelige positie van de verdediger: die kan punten laten schieten. Dat uit zijn uiteenzetting ook volgt dat de drie verdedigingslinies evenzovele vraagpunten voor de 50

rechters opleveren, blijft helemaal impliciet; mogelijk was de schrijver zich dat ook niet bewust. Niettemin bevat de Rhetorica ad Alexandrum niet alleen al de belangrijkste staseis van Hermagoras, maar ook reeds kiemen van de moderne normatieve inzichten over bewijslast-/vraagpunten in strafprocessen.

De passage over de drie verdedigingslinies is waarschijnlijk de fraaiste illustratie van het verschijnsel dat klassieke retorici via het opstellen van richtlijnen om zo strategisch-effectief mogelijk te discussiëren onbedoeld bijdragen hebben geleverd aan het aanduiden van voorwaarden voor redelijk discussiëren. De verdediger wordt louter op de drie mogelijkhe-den gewezen, omdat dit drie opties zijn om aan straf te ontsnappen, dat wil zeggen zijn zaak te winnen. Maar die drie mogelijkheden zijn niet wil-lekeurig gekozen, ze sluiten aan bij normatieve voorwaarden van strafop-legging die klassieke jury’s intuïtief al gehanteerd moeten hebben.127

Ondanks hun beruchte vatbaarheid voor irrelevante zaken moeten die aangevoeld hebben dat iemand pas straf verdient als vast is komen te staan dat hij het feit gepleegd heeft en er geen rechtvaardigings- of veront-schuldigingsgronden bestaan.128 De adviezen gebruik te maken van de drie verdedigingslinies beogen slechts de effectiviteit van de argumenta-tie te dienen, maar ze dienen onbedoeld ook de rationaliteit; beter: ze zijn slechts doeltreffend, omdat ze redelijk zijn. Dit wordt over het hoofd gezien door iemand als Cope, die op grond van de opportunistische inten-tie van de passage over de verdedigingslinies als volgt over de Ad

Alexandrum oordeelt: ‘This treatise (...) may fairly be called an Art of

Cheating, and illustrates nothing but the principles and practice of a pettifogging attorney’ (1867, 460).129

5 De globale argumentatie in