• No results found

Rhetorica

Wat heeft de filosoof Aristoteles (384-322 v. Chr.) ertoe gebracht zich bezig te houden met retorica? Deze wat anachronistische vraag – filosofie en retorica stonden destijds niet zo ver van elkaar – lijkt een bruikbaar uit-gangspunt voor een korte beschouwing over de ontstaansgronden van de

Rhetorica. Met deze beschouwing begint dit hoofdstuk. Aansluitend

vol-gen enige woorden over de relatie tussen Aristoteles en zijn voorgangers in de retorica. Daarna vragen nog drie kwesties de aandacht. Die kwesties betreffen de status van de overgeleverde tekst, de tijd van ontstaan en de functie. Over deze zaken valt overigens geen zekerheid te verschaffen, zoals ook uit het gebrek aan consensus in de literatuur blijkt.

Ontstaan van de Rhetorica; plaats in de traditie

Om te beginnen was de retorica een van de onderwerpen waarmee Aristoteles geconfronteerd werd, nadat hij in 367 v. Chr. als zeventienjari-ge naar Athene was zeventienjari-gekomen en lid was zeventienjari-geworden van Plato’s Academie. Zo zal hij al vroeg kennisgenomen hebben van de opvattingen van Socrates en Plato over de gangbare retorica – zoals wij die in het bijzonder kennen uit Plato’s Gorgias en Phaedrus (respectievelijk rond 380 en 370 v. Chr.). Het moeten die opvattingen geweest zijn die hem aangezet hebben tot het formuleren van eigen gedachten over dit thema. Dit geldt niet alleen voor het verloren gegane jeugdwerk Gryllus (rond 360 v. Chr.), dat kennelijk ingegeven is door Socrates’ en Plato’s kritiek op de pretenties van de bestaande retorica.218Ook in zijn enig bewaard gebleven retorische werk, de Rhetorica, knoopt Aristoteles zo te zien aan bij wat Plato (en eer-der Socrates) over de retorica gezegd had. De programmatische inzet van de Rhetorica wordt namelijk algemeen gelezen als een plaatsbepaling ten opzichte van de socratisch-platoonse retoricakritiek.219

Daarnaast schijnt er een heel concrete aanleiding voor de Rhetorica geweest te zijn. Volgens klassieke overlevering220zou Aristoteles al als lid van de Academie met colleges retorica begonnen zijn om de succesvolle retoricaschool van Isocrates concurrentie aan te doen. Als dit juist is, vond Aristoteles kennelijk dat niet volstaan kon worden met het uiten van filo-sofische kritiek op de gangbare retorica. Er moest ook een alternatief gebo-den worgebo-den. Tegenwoordig is het vrij gebruikelijk om aan te nemen dat de ons bekende Rhetorica ten minste gedeeltelijk teruggaat op aantekeningen voor die vroege colleges (ongeveer 360-355).221

Zowel de heftige kritiek van Socrates en Plato op de retorica als het verhaal over de concurrentie met Isocrates wijst op wat uiteindelijk toch wel de belangrijkste aanleiding vormde voor Aristoteles’ bemoeienis met de retorica. Dat was het succes van retorische adviseurs, retorische hand-boeken en retorische vorming als gevolg van de grote rol van de publieke welsprekendheid in het democratische Athene van de vijfde en vierde eeuw voor Christus. Met Socrates en Plato voelde Aristoteles zich kenne-lijk gedwongen om op het succes van de retorici te reageren. Dat kwam waarschijnlijk niet alleen omdat deze filosofen hun aanpak, van de oppor-tunistische vormvoorschriften van de handboekenschrijvers tot en met de hooggestemde inhoudelijke vorming van Isocrates, inadequaat vonden. Daarnaast zal een rol gespeeld hebben dat zij zelf ook niet geringe prak-tisch ethisch-politieke pretenties hadden.

Hoeveel waarde Aristoteles uiteindelijk aan de welsprekendheid en de retorische theorie toekende, is een lastige vraag. Vaststaat dat hij het de moeite waard vond enerzijds staaltjes van geslaagde welsprekendheid te verzamelen en anderzijds te bestuderen wat eerdere theoretici aan reto-rische voorschriften hadden opgesteld. De ‘bloemlezing’ uit de welspre-kendheid zien we terug in de vele, overigens vaak literaire, voorbeelden waarmee in de Rhetorica theoretische principes op het terrein van argu-mentatie en stijl geïllustreerd worden. De bestudering van theoretische voorschriften van voorgangers moet geleid hebben tot zijn verloren gega-ne Synagôgê Technôn, een soort samenvatting van eerdere retoricahand-boeken.222Het is goed voorstelbaar dat de verwerking van de vele tradi-tionele leerstukken in de Rhetorica via deze compilatie heeft gelopen. In elk geval moet de Rhetorica, net als de meeste van zijn meer pretentieuze studies, zeker ook gezien worden als een kritische voortzetting van het werk van voorgangers. Daarbij moet zijn kritisch-analytische geest Aristoteles in een theoretischer richting gedreven hebben dan hij zelf voor een praktisch vak als de retorica eigenlijk passend gevonden moet hebben.

Na de beschouwing over de plaats van de Rhetorica ad Alexandrum in de retorische traditie in hoofdstuk 2, is het niet nodig hier nog nader in te gaan op de plaats daarin van Aristoteles’ Rhetorica. Globaal gesproken, lij-ken beide – dus ongeveer gelijktijdige – werlij-ken op dezelfde tradities terug te gaan. Ik zie af van verklaringen voor de soms opmerkelijke detailver-schillen, ook in traditionele stof. Ook het vraagstuk in hoeverre Aristoteles met zijn conceptuele vernieuwingen op het terrein van de retorica op anderen, in het bijzonder Plato, steunde, laat ik hier rusten.223

Status van de overgeleverde tekst

We zullen het in het vervolg voortdurend constateren: de overgeleverde tekst van de Rhetorica lijkt de nodige inconsistenties en compositorische gebreken te bevatten. Sinds de negentiende eeuw is daar door een hele 96

reeks filologen nogal uiteenlopend op gereageerd. Die reacties geven twee uitersten te zien.

Het ene uiterste houdt in dat men de gebreken zo evident en funda-menteel acht dat ze op geen enkele manier ontkend kunnen worden. Vaak verklaart men deze dan uit een bijzondere ontstaansgeschiedenis van de tekst. De invloedrijkste verklaring in dit verband, waarvan verschillende varianten bestaan, is dat de overgeleverde tekst een inconsistente en inco-herente compilatie is van geschriften uit verschillende perioden waarin Aristoteles anders over retorica is gaan denken. Aan deze zogenoemde ‘genetische’ verklaring wordt meestal de veronderstelling gekoppeld dat het bij onze tekst om niet meer dan collegeaantekeningen gaat. Deze tekeningen zouden niet voor publicatie bestemd geweest zijn. Van de aan-tekeningen zijn de oudere misschien wel bewerkt, maar toch niet zodanig dat ze in de ons bekende tekst met latere aantekeningen tot een volledige eenheid zijn samengevoegd.224

Het andere uiterste komt er in de kern op neer dat de gebreken (gro-tendeels) ontkend of ‘weggeïnterpreteerd’ worden. Men stelt dat de tekst, welbeschouwd, wel degelijk een eenheid vormt. Dit betekent niet per se dat men denkt dat de tekst in één keer neergeschreven is of in zijn totali-teit een eenheid vormt. Sommigen beschouwen bijvoorbeeld boek 1 en 2 enerzijds en boek 3 anderzijds als aparte eenheden, die ook op verschillen-de tijdstippen geschreven zijn en pas later zijn samengevoegd.225

Deze twee extreme benaderingen hebben complementaire voor- en nadelen en zijn om die reden geen van beide geheel bevredigend.

Bij de genetische aanpak speurt men naar breuklijnen in de tekst. De close reading die hierbij hoort, bevestigt de eerste indruk dat de Rhetorica een lappendeken is. Bovendien biedt een benadering waarbij steun gezocht wordt bij algemene ontwikkelingen in Aristoteles’ werk soms ver-helderende verklaringen voor aangetroffen onregelmatigheden – zie bij-voorbeeld de analyse in hoofdstuk 12 van inconsistenties in passages over het enthymeem in het licht van het relatief laat ontwikkelde drietermige syllogisme. Genetische vooringenomenheid kan echter ook tot ‘overinter-pretatie’ leiden, zoals de Barwick-Solmsen-uitleg van het openingshoofd-stuk als een vroege platonische passage (zie paragraaf 10.1). Verder blijkt alleen al uit het gebrek aan overeenstemming onder genetici hoe moeilijk het is om passages af te bakenen en te dateren.226

Een unificerende lezing heeft om te beginnen deze laatste problemen niet. Verder kan het ‘vooroordeel’ dat de tekst, ondanks de schijn van het tegendeel, een consistent en coherent geheel vormt, op het spoor zetten van juiste interpretaties. Het kan er echter ook toe leiden – zoals dat met name in het werk van Grimaldi gebeurt – dat men met gewrongen rede-neringen recht gaat praten wat krom is. Zoals alleen al de analyse van cen-trale argumentatieconcepten als amphisbêtêsis (stasis), enthymêma en topos duidelijk zal maken, bevat de Rhetorica niet weg te redeneren theoretische de achtergronden van de rhetorica

verschuivingen. Niettemin vinden ook de aanhangers van een eenheidsvi-sie de nodige steun in de tekst. Bij onbevooroordeelde en aandachtige lezing stuit men weliswaar op oneffenheden, maar zeker zo opvallend is dat de tekst in grote lijnen consequent is. De Rhetorica mag dan een lap-pendeken zijn, er zit onmiskenbaar een doorlopend patroon in. Dit moet bewust tot stand zijn gebracht.

Al met al valt noch de inconsistentie noch de continuïteit van de tekst te bagatelliseren. Wat de inconsistenties betreft, het ligt niet voor de hand in een boek als dit uitvoerig op mogelijke verklaringen daarvoor in te gaan. Dit wil niet zeggen dat krampachtig van elke verwijzing naar met name genetische verklaringen moet worden afgezien. Ook al zijn specifie-ke genetische verklaringen vaak dubieus, dit neemt niet weg dat voor de argumentatietheorie in de Rhetorica een bepaalde algemene ontwikke-lingsrichting van een topische naar een (drietermig) syllogistische visie op zijn minst een plausibele en verhelderende veronderstelling is.

Datering

Ook over de datering zijn, uiteraard in samenhang met de vorige kwestie, sterk uiteenlopende meningen geventileerd. In de Loeb- en Budé-edities uit achtereenvolgens 1926 en 1932 vinden we (resp. p. XXII en 16) nog de opvatting dat het werk zoals wij het kennen uit ongeveer 330 v. Chr. stamt. Dat wil zeggen uit Aristoteles’ tweede Atheense periode, toen hij daar aan het eind van zijn leven zijn eigen filosofische school in het Lyceum leidde. Daar staat als andere uiterste de recentere opvatting van Düring (1966, 118-125) tegenover, die meent dat de Rhetorica in hoofdzaak al tussen 360 en 355 ontstaan is. Aristoteles zou dit werk namelijk al grotendeels tijdens zijn eerste verblijf in Athene, als lid van Plato’s Academie, geschreven heb-ben. De meeste genetici kiezen daar een positie tussenin. In hun opvatting is de Rhetorica broksgewijs tussen 360 en 330 ontstaan; hoogstens heeft het werk rond dit laatste jaar de ons bekende ‘eindredactie’ gekregen. Zoals gezegd, is men het echter niet eens over de datering van de verschillende onderdelen.227

Voor dit boek lijkt de dateringskwestie niet erg belangrijk. Alleen de chronologische verhouding tot de Rhetorica ad Alexandrum en tot andere werken van Aristoteles verdient enige aandacht. Het eerste punt is al in hoofdstuk 2 besproken, zodat hier alleen de tweede vraag nog beant-woord moet worden.

De temporele relatie tussen de Rhetorica en de andere werken van Aristoteles hangt natuurlijk ook weer samen met het genetische vraag-stuk, dat niet tot de Rhetorica beperkt is.228Nu is deze relatie in studies waarin, anders dan hier gebeurt, de Rhetorica steeds in verband met de andere werken van Aristoteles wordt gebracht, belangrijker dan in dit boek. Hier kan grotendeels van dergelijke problematische vergelijkingen afgezien worden. Alleen aan de voor de argumentatietheorie belangrijke 98

relatie met de Topica en de Analytica’s kan niet voorbijgegaan worden. Waar nodig of zinvol zal ik in de volgende hoofdstukken aangeven hoe deze relatie gezien moet of kan worden.

Functie

Relevanter dan de datering lijkt voor deze studie de functie van de

Rhetorica. In dit verband kan men zich afvragen waar de retorica in

Aristoteles’ typologie van de wetenschappen geplaatst moet worden. Moet dit vak gezien worden als ‘theoretisch’ (gericht op beschrijving en verklaring), als ‘praktisch’ (in engere aristotelische zin, namelijk gericht op het sturen van sociale handelingen) of als ‘productief’ (in moderne zin ook praktisch: gericht op het sturen van productieve handelingen)? Deze ‘metatheoretische’ vraagstelling is echter weinig vruchtbaar gebleken en lijkt voor de argumentatietheorie ook weinig relevant.229Zinvoller en voor een goed begrip van de argumentatietheorie in de Rhetorica belangrijker lijkt de vraag welk feitelijk doel de aan ons overgeleverde tekst diende. Wat beoogde Aristoteles met zijn behandeling van de retorische beginse-len en, hiermee verbonden, welk publiek wilde hij ermee bereiken? Zoals dat in de overzichtsliteratuur gebruikelijk is, bespreek ik deze vragen in termen van het moderne onderscheid ‘theoretisch’ en ‘praktisch’. Toegespitst op de Rhetorica: gaat het in dit werk om een theoretische beschrijving en verklaring van persuasieve verschijnselen en/of normatie-ve theorievorming onormatie-ver argumentatie, of om praktische adviezen voor sprekers voor effectieve persuasie en/of aanvaardbare argumentatie?230

Getuige de uiteenlopende karakteriseringen van de Rhetorica in over-zichtswerken is dit nog niet zo’n simpele kwestie. Daarbij lijkt het ook van de discipline van de onderzoeker af te hangen wat hij in de eerste plaats in het werk ziet. Aan de ene kant van het spectrum staan in hoofdzaak filosofen die in de Rhetorica vooral een praktische handleiding voor rede-naars zien,231 aan de andere kant staan neoretorici die het in de eerste plaats als een theoretisch werk ervaren.232Een middenpositie lijken veel classici in te nemen. Eén van hen spreekt over het ‘Doppelantlitz’ van de

Rhetorica: nu eens toont dit werk een theoretisch gezicht, dan weer een

praktisch.233

Op grond van de tekst lijkt gemakkelijk vast te stellen dat, globaal gesproken, die laatste opvatting de juiste is. Passages met een theoretisch-beschrijvend of zelfs -verklarend karakter, zoals 1.2.3 en heel 1.3,234 wor-den inderdaad afgewisseld door passages die gesteld zijn in de voorschrij-vende stijl van de gangbare handboeken, zoals 1.9 en 3.13-19.235Maar met deze globale indruk, die al te zeer berust op de uiteenlopende stijl van ver-schillende passages, zijn we er niet. Een nadere analyse is nodig.

Voor alles moet vastgesteld worden of alle of zelfs maar de meeste theoretisch ogende uiteenzettingen, zoals de talrijke tekstgedeelten waar-in omschrijvwaar-ingen worden gegeven en waar-indelwaar-ingen worden opgesomd, ver-de achtergronver-den van ver-de rhetorica

gelijkbaar zijn met de twee genoemde theoretisch beschrijvende/verkla-rende passages 1.2.3 en 1.3. Hebben, om me tot de indelingen te beper-ken,236deze indelingen steeds een theoretisch-systematische of soms eer-der een praktisch-exemplarische bedoeling? Beperkt tot de behandeling van de argumentatie in de Rhetorica: gaat het altijd om argumentatietheo-rie in strikte zin of om praktische argumentatieleer? Vergelijking van de

Rhetorica met de Topica en de Analytica’s, wanneer in deze werken

dezelf-de leerstukken wordezelf-den behandezelf-deld, kan in dit opzicht verheldezelf-derend zijn.237

Een dergelijke vergelijking wijst toch vooral in één richting. De Rhetorica mag dan in sommige passages theoretisch aandoen en in het algemeen in vergelijking met een doorsneehandboek veel theoretischer zijn, Aristoteles’ intentie is kennelijk primair praktisch.238Daar waar het werk theoretisch beter gefundeerd is dan de concurrentie, komt dat misschien ook minder doordat Aristoteles in de Rhetorica zelf theoretische inzichten probeert te ontwikkelen. Het komt mogelijk vooral doordat hij in dit werk inzichten ontleent aan andere, wel theoretisch bedoelde werken.239

De ambivalente functie van de Rhetorica laat zich ook verklaren uit het publiek dat waarschijnlijk beoogd werd.240Misschien bestond dit gedeel-telijk uit ‘buitenstaanders’, dat wil zeggen uit het soort mensen op wie ook de gewone retorici zich richtten. De Rhetorica gaat immers mogelijk voor een deel terug op de anti-Isocrates-colleges en die werden volgens Quintilianus (3.1.14) en Aulus Gellius (Noct. Att. 20.5.1-5) ’s middags voor een groter, niet louter filosofisch publiek gegeven. Het werk zelf wijst ech-ter vooral op een publiek uit eigen kring. Niet alleen de programmatische passages lijken erg op de eigen leerlingen gericht, ook in de eigenlijke uit-eenzetting wordt voor buitenstaanders wel erg veel van Aristoteles’ ande-re werken bekend verondersteld en erg vaak naar die werken verwezen voor een betere of nadere behandeling.

Neemt men aan dat Aristoteles de Rhetorica primair voor eigen filoso-fiestudenten bedoeld heeft, dan lijkt alles op zijn plaats te vallen. Aan de ene kant passen bepaalde programmatische opmerkingen goed bij dit publiek: zowel het ter inleiding (1.1) afstand nemen van Plato’s retorica-kritiek als de normatieve kanttekeningen bij de gangbare retoricahand-boeken in dezelfde inleiding en in boek 3.13-19. Daarmee maakt hij de weg vrij voor de behandeling van de retorica door een filosoof. Hij geeft ermee aan dat een systematische retorische methode (technê) wel degelijk mogelijk is en dat deze ook nuttige doelen dient (contra Plato) én hij laat uitkomen dat hij in principe normatieve bezwaren heeft tegen bepaalde persuasieve middelen en deze eigenlijk liever tot pure argumentatie zou willen beperken (contra de handboekenschrijvers) (zie verder paragraaf 10.1). Aan de andere kant sluit ook de eigenlijke behandeling van het reto-risch systeem uitstekend bij deze doelgroep aan. Deels bestaat deze immers uit een duidelijke ‘upgrading’ van de traditionele handboeken-aanpak (via betere systematisering en conceptualisering, vaak in aanslui-100

ting bij zijn geavanceerder werk), deels uit het (door)geven van in de prak-tijk effectieve adviezen.241 Voor filosofiestudenten lijkt het geheel zowel intellectueel aanvaardbaar als praktisch nuttig, mochten ze een publiek moeten toespreken.

Al met al lijkt het het beste om Aristoteles’ Rhetorica als een relatief theo-retisch werk te typeren. Weliswaar bedoelde Aristoteles het niet geheel als theoretisch, maar in vergelijking met de twee andere werken die in dit boek besproken worden, is het evident theoretischer.

Afgezien van dit naar verhouding theoretische karakter staat het werk ook om een andere reden nogal op zichzelf. Zoals we nog zullen zien, heeft het maar weinig invloed gehad in typisch retorische kringen. Ook daarom moet het, anders dan de Rhetorica ad Alexandrum, buiten de main-stream van de praktische/schoolse retoricahandboeken uit de Oudheid geplaatst worden.242