• No results found

9 De hoofdlijnen van de

11 De globale argumentatie in de Rhetorica: voorlopers van de

11.3 De globale argumentatie in gerechtelijke redes

Na het voorwerk in de twee voorafgaande paragrafen probeer ik nu te reconstrueren wat Aristoteles te melden heeft over de globale argumenta-tiestructuur van de door hem besproken typen redes. Ik richt me daarbij op de drie al in hoofdstuk 5 geïntroduceerde structuurniveaus: (1) het niveau van het hoofdstandpunt, (2) dat van de hoofdargumenten (corres-ponderend met de stasispunten) en (3) dat van de subargumenten (gevon-den met de later zo genoemde stasistopen). De reconstructie zal nog steeds niet eenvoudig blijken te zijn en uiteindelijk alleen min of meer voor de gerechtelijke discussies lukken.

Niveau (1) van het hoofdstandpunt blijft in de hele Rhetorica impliciet. Weliswaar zegt Aristoteles dat een rede idealiter uit niet meer dan een (hoofd)standpunt en argumentatie daarvoor dient te bestaan, maar hij zegt nergens welk hoofdstandpunt de verschillende sprekers naar voren moeten brengen. Een voorbeeld zoals we dat in de Ad Alexandrum aantrof-fen (‘Ik sta op om voor te stellen de wapenen op te nemen om Syracuse te hulp te komen’) vinden we bij Aristoteles niet. Mogelijk vond hij dit iets vanzelfsprekends. Het gevolg is wel dat in hoofdstuk 3 van boek 1 en in 138

hoofdstuk 17 van boek 3 nu de stasispunten de hoofdstandpunten van het betoog lijken te leveren, terwijl hiermee in feite de substandpunten ofte-wel de hoofdargumenten corresponderen.

Niveau (2), dat van de hoofdargumenten, is wel rijkelijk vertegenwoor-digd in de Rhetorica. In de twee vorige paragrafen hebben we gezien dat dit werk talloze passages bevat waarin discussiepunten besproken wor-den, dat wil zeggen punten waarover de partijen (sub)standpunten inne-men of anders gezegd waarbij hoofdarguinne-menten voor het hoofdstandpunt aangevoerd moeten worden. Omdat de passages zowel kleinere als prin-cipiële verschillen te zien geven, is het niet mogelijk één stelsel van hoofd-argumenten per discussiepartij in de tekst aan te wijzen. Wel kan er uit de verschillende vermeldingen één zo’n stelsel ‘gesynthetiseerd’ worden. Omdat verderop zal blijken dat alleen voor de gerechtelijke partijen bij-passende subargumenten aangewezen kunnen worden, volsta ik met de hoofdargumenten van deze partijen. Ik geef eerst de lijst, voordat ik de noodzakelijke toelichting per (stasis)punt geef:

(1) (sub)standpunt over stochasmos: een feitelijke bewering die het eerste hoofdargument vormt;

(2) (sub)standpunt over horos: een definitorische bewering die het tweede hoofdargument vormt;

(3) (sub)standpunt over poiotês, in het bijzonder over het aspect recht/onrecht: een kwalitatieve bewering die het derde hoofdargu-ment vormt;307

(4) (sub)standpunt over metalêpsis: procedurele bewering (vierde hoofdar-gument).

Ad (1) Van dit punt zegt Aristoteles, zoals we zagen, verschillende keren dat het toegegeven kan worden. Dit geldt natuurlijk alleen voor de verde-diger.

Ad (2) Dit punt en de plaats ervan na punt 1 is gebaseerd op de inci-dentele vermelding in hoofdstuk 13 van boek 1. Aristoteles is onduidelijk over de precieze verplichtingen van beide partijen bij dit punt – hij wijst slechts op de mogelijkheid tot herdefiniëren door de verdediger.

Ad (3) Dit punt noemt Aristoteles in hoofdstuk 3 van boek 1 het enige dat niet toegegeven kan worden door de verdediging. Deze opvatting gaat voorbij aan de mogelijkheid die Hermagoras wel zag om je als verdediger terug te trekken op punt 4.

Ad (4) Dit punt komt uit de wel zeer terloopse en indirecte vermelding in hoofdstuk 3.15 over het reageren op diabolai of vooroordelen. Over de (vierde) plaats in de reeks, evenals de mogelijk uiteenlopende betekenis voor de partijen, zwijgt Aristoteles.

Niveau (3). Om te beginnen verwacht men, afgaande op Aristoteles’ eigen aankondigingen,308in 1.4-14 de lijsten met stasistopen te vinden die horen bij de telê van elk van de drie soorten redevoeringen, en in 2.19 de lijsten die horen bij de koina die de drie soorten redevoeringen gemeen hebben. Dus in 1.4-14 de lijsten om respectievelijk het (on)voordelige, het (on)edele en het (on)rechtmatige aan te tonen, met andere woorden de aspecten van de kwalitatieve stasis die specifiek zijn voor de drie soorten redes. En in 2.19 de lijsten om van iets de (on)mogelijkheid, de (niet-)feitelijkheid en de (on)belangrijkheid aan te tonen, dus twee aspecten van de feitelijke stasis (stochasmos) en de kwantitatieve stasis (poson). We zullen echter zien dat de verwachting bij 1.4-14 niet uitkomt, omdat de stasistopen in dit gedeelte niet tot de telê beperkt blijken te zijn.309

Naast deze bedrogen verwachting is er nog een tweede reden waarom de uiteenzetting in 1.4-14 de lezer bevreemdt. Aan het eind van 1.3 wordt aangekondigd dat in de volgende hoofdstukken de eidê of protaseis voor enthymemen in de drie soorten redevoeringen behandeld zullen worden. Maar het is, zoals ik in hoofdstuk 9 al heb gezegd, helemaal niet duidelijk wat in 1.4-14 voor eidê of protaseis, dat wil dus zeggen voor stasistopen, moet doorgaan en hoe met het besprokene enthymemen moeten worden gevormd. Dit geldt vooral voor de hoofdstukken over de politieke rede-voering. Ook al omdat de gerechtelijke topen de beste basis voor een ver-gelijking met Hermagoras verschaffen, zal ik me daarom in deze para-graaf tot de hoofdstukken 10-14 van boek 1 beperken. Uit 2.19 over de

koina bespreek ik dan die principes die eveneens toepasbaar zijn in het

gerechtelijke genre.

Aristoteles begint de gerechtelijke hoofdstukken van boek 1 zo: ‘Het vol-gende om het over te hebben is hoeveel en wat voor overwegingen er in aanklacht en verdediging vereist zijn om een deductieve redenering

(syl-logismos) uit op te bouwen. Hier moet een spreker drie dingen in het oog

houden: ten eerste om hoeveel en welke beweegredenen mensen onrecht doen, ten tweede hoe het daarbij met henzelf gesteld is, ten derde op wat voor mensen ze het gemunt hebben en hoe het met die mensen staat’ (1.10.1-3: 68b1-5). Aan het eind van 1.12 zegt hij ter afsluiting dat hij deze drie dingen min of meer volledig heeft opgesomd. Voordat ik nader op deze opsomming inga, plaats ik er de volgende kanttekening bij.

Afgezien van het feit dat in het kader van de opsomming nergens dui-delijk wordt gemaakt hoe men met de besproken principes enthymemen kan vormen,310levert een opsomming van motieven, van typen misdadi-gers en soorten slachtoffers natuurlijk geen lijst met argumenten of pre-missen om een syllogismos (dat wil hier zeggen een enthymeem) op te stel-len voor het standpunt dat wat de verdachte gedaan heeft (on)rechtmatig is. Met andere woorden: 1.10-12 sluit, anders dan door Aristoteles werd aangekondigd, niet aan bij het telos van gerechtelijke redevoeringen. Wat 140

men met de inhoud van deze hoofdstukken wel kan doen, is (on)aanne-melijk maken dat de verdachte gedaan heeft waarvan hij beschuldigd wordt. In termen van staseis: deze hoofdstukken zijn niet op het gerechte-lijke aspect van de kwalitatieve stasis (poiotês), maar op het feitegerechte-lijke stasis (stochasmos) gericht. De hoofdstukken 1.10-12 bevatten, onaangekondigd, een lijst met topen bij de feitelijke stasis. Ik zal nu, heel beknopt, een indruk van die lijst proberen te geven.

De hoofdstukken 1.10-11 gaan over de zeven beweegredenen voor de handelingen van mensen (dus ook van misdadigers): ‘toeval, natuur, dwang, gewoonte, redelijke overweging, drift en begeerte’ (1.10.8: 69a6-7). Elk van de beweegredenen wordt nader omschreven, zodat duidelijk wordt wanneer die aanwezig is. Van gewoonte is bijvoorbeeld sprake wanneer dingen gedaan worden omdat ze vaak gedaan worden (1.10.15). Er worden vooral veel dingen opgesomd waarvan de beweegreden begeerte is: allerlei begeertes die mensen tot een misdaad kunnen bren-gen, zoals wraak en eer (1.11).

In 1.12 worden de omstandigheden opgesomd die mensen tot misda-diger of slachtoffer van een misdaad kunnen maken. ‘Zijzelf doen onrecht wanneer ze denken dat de mogelijkheid ertoe bestaat, met name voor hen-zelf, en als ze denken dat hun daad niet zal uitkomen, of wel zal uitkomen maar dat ze hun straf zullen weten te ontlopen, of dat hun boete geringer zal zijn dan de winst voor henzelf of hun dierbaren’ (1.12.1: 72a6-9). Voor de behandeling van wat mogelijk is, verwijst Aristoteles naar 2.19.1-15. Van de situaties waarin de kans op ontdekking of straf klein lijkt, geeft hij talloze voorbeelden. Men acht bijvoorbeeld de kans op straf klein als men welbespraakt is (dan kan men zich vrij pleiten) (1.12.2: 72a12). De kans slachtoffer van een misdaad te worden, lopen ook weer allerlei mensen, zoals degenen die geen voorzorgsmaatregelen nemen (1.12.19: 72b28).311

Dat in de behandeling van de gerechtelijke eidê/protaseis vanaf 1.10 impliciet de latere stasisindeling van Hermagoras gevolgd wordt, blijkt het beste uit 1.13. Na de impliciete behandeling van de stochasmos-topen in 1.10-12 volgt hier namelijk een bespreking van horos, definitie en (onder-delen van) poiotês (een beroep op billijkheid en op verzachtende omstan-digheden als vergissingen, hamartêmata, en ongelukken, atychêmata). Alleen de (onvolledige) bespreking van poiotês-aspecten sluit (direct) aan bij het gerechtelijke telos (on)recht. Een duidelijke opsomming van

eidê/protaseis ontbreekt echter in dit hoofdstuk.

In een logische aansluiting bij de (gebrekkige) poiotês-bespreking in 1.13, volgen in 1.14 dan topen voor de kwantitatieve stasis (poson). Deze

stasis blijkt hier duidelijk een substasis van poiotês: het gaat om de mate

van onrecht. Het hoofdstuk staat vol met amplificatietopen als ‘een ver-grijp is ernstiger als het beestachtiger is, en naarmate het meer met voor-bedachten rade is gepleegd’ (1.14.5). Deze principes lijken vooral relevant om de strafmaat te beïnvloeden.312

Als aanvulling op 1.10-14, en in feite dus in overlap met 1.10-12, wor-den in 2.19 de koina besproken die (onder meer) in de gerechtelijke rede van pas komen: (on)mogelijkheid en (niet-)feitelijkheid – voor (on)belang-rijkheid verwijst Aristoteles terug naar de eerdere behandeling van de relatieve voordeligheid in 1.7. Voorbeelden van genoemde koina-principes zijn: ‘als van twee soortgelijke dingen het ene mogelijk is, is ook het ande-re mogelijk’ (2.19.2) en ‘als datgene is gebeurd waarvan het van natuande-re minder waarschijnlijk is dat het gebeurt, dan zal ook wel zijn gebeurd wat van nature waarschijnlijker is’ (2.19.16). Weliswaar dienen deze principes evenzeer als die uit 1.10-12 voor het ontwikkelen van waarschijnlijkheids-argumentaties in het kader van de feitelijke stasis, maar ze hebben een wat ander karakter. Afgezien van het feit dat ze vaak niet erg op een retorische discussiesituatie toegesneden zijn,313zijn ze ook veel abstracter en meer in de vorm van regels geformuleerd. Ze staan om deze reden dichter bij de abstracte topoi koinoi van 2.23 dan bij de specifieke clichés die 1.10-12 domineren.

Terzijde: de besproken topen worden vanaf hoofdstuk 1.4-14 via 2.19 tot en met 2.23 dus, zoals ik al in hoofdstuk 9 heb opgemerkt, steeds alge-mener en abstracter. In 1.4-14 gaat het om eidê per type rede die een rela-tief concrete inhoud hebben (bijvoorbeeld het al genoemde: ‘een vergrijp is ernstiger als het beestachtiger is’). In 2.19 draait het om koina die alle typen redes gemeen hebben, maar die ondanks toenemende abstractie nog altijd bijzonder zijn (namelijk bijvoorbeeld over de mogelijkheid van iets gaan, zoals het al vermelde ‘als van twee soortgelijke dingen het ene mogelijk is, is ook het andere mogelijk’). In 2.23, ten slotte, betreft het topoi

koinoi die alle onderwerpen gemeen hebben en heel abstract, hoewel in

logische zin nog niet formeel zijn (bijvoorbeeld: ‘als iets in het meer schijnlijke geval niet opgaat, gaat het zeker niet op in het minder waar-schijnlijke geval’, 2.23.4).

Op basis van de parallellie met deel 3 van de Ad Alexandrum verwacht men niet alleen in 1.4-14 en 2.19 stasistopen aan te treffen, maar ook in 3.17. In dat hoofdstuk wordt de inrichting van de betogende kern van de rede besproken en daar zou een uiteenzetting over de selectie en ordening van de stasistopen op zijn plaats geweest zijn. Zoals ik al in de twee vori-ge paragrafen heb opvori-gemerkt, ontbreekt daarvan echter elk spoor. Samen met de onduidelijke gerichtheid van 1.4-14 en 2.19 op de staseis, blijkt hier opnieuw dat Aristoteles zich weinig gelegen liet liggen aan het verstrek-ken van duidelijke richtlijnen voor het ontwikkelen van de globale argu-mentatiestructuur van de rede.

Een gevolg van een en ander is dat in de Rhetorica nergens een goed zicht wordt geboden op de globale argumentatiestructuur van de betogen van de partijen in de discussie. Dit wil niet zeggen dat Aristoteles geen notie 142

van deze structuur heeft gehad, de verklaring voor de stiefmoederlijke behandeling ervan moet waarschijnlijk elders gezocht worden.

11.4 Een verklaring voor de geringe aandacht voor