• No results found

9 De hoofdlijnen van de

9.2 De ordening van de rede (boek 3)

Het heeft er alle schijn van dat boek 3 later is vastgeplakt aan de afgeron-de eenheid die boek 1 en 2 vormen. Niettemin is het een logisch vervolg, omdat een redenaar niet alleen de inhoud van zijn rede moet bedenken, maar deze inhoud vervolgens ook moet verwoorden en ordenen. Daarop wijst Aristoteles zelf in 3.1.1 en 3. Hieronder beperk ik me verder tot een weergave van 3.13-19, waarin – analoog aan de derde afdeling van de

Rhetorica ad Alexandrum – een variant van de aloude leer van de delen van

114

de rede besproken wordt. Ook bij de Rhetorica laat ik dus de hoofdstukken over stijl buiten beschouwing.

De behandeling van de delen van de rede begint met het inleidende hoofdstuk 13. Dit begint op zijn beurt met de laconieke mededeling dat een rede twee delen heeft: een deel waarin een standpunt, prothesis, wordt ingenomen en een deel waarin voor dit standpunt argumentatie, pistis, wordt aangevoerd. Alle andere delen die in de gangbare handboeken onderscheiden worden, wijst Aristoteles daarmee als niet (altijd) noodza-kelijk af. Met deze kritische inleiding is de toon gezet, maar dat wil niet zeggen dat Aristoteles alleen het innemen van een standpunt en het aan-voeren van argumentatie bespreekt. Nee, hij behandelt ook de andere delen,261met toevoeging van zijn vaak normatieve commentaar.

Een duidelijk voorbeeld van dit laatste treffen we meteen in 3.14 aan. Daarin noemt Aristoteles het aangeven van het onderwerp de meest nood-zakelijke en specifieke functie van het exordium (van een gerechtelijke rede) (3.14.6). Het trekken van de aandacht en het welwillend stemmen noemt hij niet ter zake en slechts nodig bij een inferieur gehoor (3.14.8). Desondanks bespreekt hij voor de drie soorten redevoeringen de al uit de

Rhetorica ad Alexandrum bekende exordiale topenstelsels voor deze doelen.

En ondanks zijn bezwaren, hier en nog veel sterker in 1.1.4, tegen het opwekken van vooroordelen (diabolai) tegen de andere partij, noemt hij in dit verband ook dit middel (3.14.7 en 12).

In aansluiting bij de bestaande handboeken en waarschijnlijk gegeven het feit dat je als redenaar nu eenmaal vaak met vooroordelen te maken krijgt, wijdt Aristoteles vervolgens 3.15 helemaal aan methoden om voor-oordelen weg te nemen. Opmerkelijk in deze uiteenzetting is het implicie-te gebruik van een variant van de stasisleer (3.15.2-3). In dit geval dient deze niet om zich tegen de eigenlijke aanklacht te verweren, maar tegen aantijgingen die bedoeld zijn om het êthos van de spreker te ondergraven, bijvoorbeeld verwijzingen naar overspelig gedrag (3.15.5).

Nadat in 3.16 op karakteristiek kritische wijze de conventionele regels voor de narratio zijn besproken (en ook uitgeweid is over het verband tussen de narratio en êthos en pathos), volgt in 3.17 een belangrijke behan-deling van de argumentatio (pistis). Dit hoofdstuk biedt om te beginnen nogmaals een versie van Aristoteles’ voorloper van de stasisleer. In gerechtelijke discussies (3.17.1) onderkent hij vier mogelijke staseis: 1 of de daad plaatsgevonden heeft, 2 of de daad schade heeft toegebracht, 3 of de daad wel zo erg was, 4 of de daad onrechtmatig was. Voor epideikti-sche en politieke discussies geeft hij iets afwijkende stelsels van geschil-punten (3.17.3-4). Het hoofdstuk bevat ook intrigerende aanvullende opmerkingen over het gebruik van en de verhouding tussen êthos, pathos en logos. Er wordt onder meer gezegd dat de spreker geen enthymemen mag gebruiken als hij emoties wil opwekken of zijn karakter wil tonen de hoofdlijnen van de rhetorica

(3.17.8). Al met al lijkt dit helaas wat rommelige hoofdstuk een soort syn-these van de uit de Ad Alexandrum bekende aanpak met behulp van (een voorloper van) de stasisleer en de aristotelische benadering op basis van zijn driedeling êthos-pathos-logos.

Opmerkelijk is slothoofdstuk 3.19 over de peroratie. Hierin wordt namelijk kort en krachtig een variant van de ingeburgerde leer opgesomd. Een peroratie, heet het in 3.19.1, heeft vier functies: het publiek welwillend stemmen ten opzichte van onszelf en onwelwillend ten opzichte van de tegenpartij, het amplificeren of verkleinen van de feiten, het opwekken van emoties als medelijden en verontwaardiging en het recapituleren. De voor de hand liggende kanttekening dat eigenlijk alleen een recapitulatie ter zake is, laat Aristoteles deze keer achterwege.

116

10 De discussiesituatie in de

Rhetorica

In hoofdstuk 4 zagen we dat de schrijver van de Rhetorica ad Alexandrum met-een met-een aanduiding verschaft over de discussiesituaties waarop zijn hand-boek betrekking heeft. Hij somt in de openingszin een aantal soorten rede-voeringen op die in hoofdzaak bij drie situaties blijken te horen: een politie-ke vergadering, een ceremoniële bijeenkomst en een rechtszaak. De opsom-ming dient ook als aankondiging van de inrichting van het handboek, waar-in de richtlijnen voor de pro- en contra-sprekers geordend zijn per situatie.

Aristoteles volgt in zijn Rhetorica pas vanaf hoofdstuk 3 van boek 1, waarin dezelfde drie situaties omschreven worden, een tot op zekere hoogte vergelijkbaar patroon. Eerder doet hij in hoofdstuk 1262echter al een aantal programmatische uitspraken over discussiesituaties en daarin gevolgde procedures. Die uitspraken kennen geen tegenhanger in de Ad

Alexandrum, noch in andere retoricahandboeken. Om drie redenen

verdie-nen ze alle aandacht in dit hoofdstuk.

In de eerste plaats zijn juist deze uitspraken debet aan de beruchte, echte of schijnbare, tegenspraak tussen het openingshoofdstuk van de

Rhetorica en de rest van dit werk. In het eerste hoofdstuk lijkt hij ideale

dis-cussiesituaties tot uitgangspunt van zijn behandeling te nemen, maar in de feitelijke behandeling in latere hoofdstukken richt hij zich net als de schrijver van de Ad Alexandrum en andere retorici op de bestaande, meest-al verre van idemeest-ale discussiesituaties. Dit probleem moet voor iedere meer omvattende interpretatie van de Rhetorica opgelost worden, maar zeker voor de vraag welke discussiesituaties Aristoteles nu op het oog had. Om deze vraag te beantwoorden inventariseer ik in paragraaf 10.1 eerst de uit-spraken over discussiesituaties in het openingshoofdstuk. Daarna inter-preteer ik die uitspraken zo dat de tegenspraak wordt opgelost: de verwij-zingen naar ideale situaties in het openingshoofdstuk dienen alleen om verkeerde accenten in de gangbare handboeken aan te geven en zijn niet bedoeld als startpunt van de eigen bespreking.

De tweede reden is dat de bedoelde programmatische uitspraken van bijzonder belang zijn voor de geschiedenis van de (normatieve) argumen-tatietheorie. Samen met verwante uitspraken in boek 3 vormen ze een in de klassieke retorica uniek expliciet-normatief commentaar op de gemiddel-de, louter op effect gerichte klassiek-retorische richtlijnen. Dit commentaar neemt de vorm aan van kritiek op de bestaande discussiesituaties waarvan

uitgegaan wordt, vooral op de onzakelijke procedures die daarin gevolgd worden en op de onredelijkheid van de daarin optredende beoordelaars. Het gaat hier om zulke fundamentele zaken dat ik er in hoofdstuk 1 al op vooruitgegrepen heb bij het afbakenen van de argumentatieve kern van de klassieke retorica. In hoofdstuk 13, over de behandeling van de drogrede-nen in Aristoteles’ Rhetorica, zal ik er nog uitvoerig op terugkomen. In dit hoofdstuk zal in paragraaf 10.2, over het beginnen en afsluiten van discus-sies, blijken dat Aristoteles’ opvattingen over de inleiding en het slot van redes er helemaal door bepaald worden. Voor een deel zijn die opvattingen ook heel duidelijk, waardoor ze heel kort weergegeven kunnen worden. Alleen de bespreking van de rol van êthos en pathos in inleiding en slot, die even belangrijk als onduidelijk is, zal nog de nodige ruimte vragen.

Ten derde doet zich de merkwaardige omstandigheid voor dat Aristoteles in zijn normatieve randcommentaar bijzonder veel aandacht aan discussiesituaties en -procedures besteedt, maar daar in zijn eigenlijke behandeling van het retorisch systeem slechts spaarzaam naar verwijst. In feite gebeurt dit in de Ad Alexandrum veel meer. Onder meer de relatief toch nog talrijke verwijzingen naar institutionele procedures in dat werk ontbre-ken bij Aristoteles. Dit hangt wel samen met de grotere betrokontbre-kenheid op de oratorische praktijk van dat eerste werk. Ook Aristoteles’ visie op de bewijs- en vraagpunten, zo zal in paragraaf 10.3 blijken, valt maar moei-zaam te reconstrueren.

Al met al bevat dit hoofdstuk, na de voor Aristoteles specifieke para-graaf over het onderscheid tussen ideale en bestaande discussiesituatie (10.1), dus de bekende paragrafen over het beginnen en eindigen van de discussie (exordium en peroratio) (10.2) en de bewijs- en vraagpunten (10.3).

10.1 Ideale en bestaande discussiesituaties; de