• No results found

9 De hoofdlijnen van de

9.1 De inhoudelijke persuasiemiddelen (boek 1 en 2)

Anders dan de Ad Alexandrum begint de Rhetorica niet meteen met een behandeling van de retorische theorie. Zoals ook latere handboekenschrij-vers zullen doen, opent Aristoteles met een ‘metatheoretische’ inleiding. Hierin kiest hij, naar vrijwel algemeen inzicht, positie tussen enerzijds Plato en anderzijds de schrijvers van de gangbare retoricahandboeken.

Om te beginnen (1.1.1-2) wijst Aristoteles op de verwantschap tussen de retorica en de dialectica. Beide betreffen volgens hem de algemeen-menselijke, dat wil zeggen niet-vakwetenschappelijke vaardigheid om te argumenteren. Voor die vaardigheid kan een technê, een systematische praktische methode, ontwikkeld worden. Zo’n methode heeft zeker nut, al is misbruik ervan niet uit te sluiten (1.1.12-13).

Tot zover, interpreteren velen, zet Aristoteles zich af tegen Plato. Deze wilde in de Gorgias de retorica noch de status van een technê en noch een nuttige functie toekennen. Dit wil echter niet zeggen dat Aristoteles de zijde van de handboekenretorici kiest. Integendeel, hij verwijt dezen op hun beurt dat ze nog maar weinig hebben bijgedragen aan de retorische

technê zoals die hem voor ogen staat. Dat komt doordat deze retorici in

hun handboeken de nadruk leggen op richtlijnen om emoties bij het publiek op te wekken. Een adequate behandeling van argumentatieve middelen ontbreekt bij hen – Aristoteles mist in het bijzonder een uiteen-zetting over het enthymeem (1.1.3-4).

Met deze stellingname in hoofdstuk 1 van zijn Rhetorica lijkt Aristoteles dus een derde weg aan te kondigen: een technê rhêtorikê geschoeid op dia-lectische leest. Daarin zal alles om (enthymematische) argumentatie draai-en draai-en gedraai-en plaats ingeruimd worddraai-en voor het opwekkdraai-en van emoties. In hoofdstuk 2, waarin de behandeling van de eigenlijke leer begint, blijkt echter dat er valse verwachtingen zijn gewekt. De retorica die hier en in de volgende hoofdstukken uiteengezet wordt, is niet beperkt tot argumenta-tieleer. In plaats daarvan wordt de retorica – net als bij de gewone retorici – gepresenteerd als een persuasieleer, waarin wel degelijk ook aandacht wordt besteed aan het emotioneren van het publiek. Over deze merkwaar-dige discrepantie tussen hoofdstuk 1 en het vervolg is veel geschreven. De behandeling van zijn eigenlijke systeem begint Aristoteles in 1.2. Hij geeft er een indeling en korte toelichting van de pisteis of persuasiemidde-len. Inhoudelijk komen deze aan bod in boek 1 en 2; de stilistische en com-positorische presentatie ervan in de rede wordt in boek 3 besproken. Aan de behandeling in boek 1 en 2 ligt in hoofdzaak de volgende indeling ten grondslag.244

atechnoi (niet-technische) (1.15) pisteis

(persuasiemiddelen)

êthos (karakter) (1.2 en 2.1) entechnoi (technische) pathos (emotie) (1.2 en 2.1-11)

logos (argumentatie)

(1.2-14 en 2.18-26)

paradeigmata (voorbeelden) (1.2 en 2.20)

ingedeeld naar sêmeia

logos (argumentatie) (tekens) etc. (1.2 en 2.25)

enthymêmata (enthymemen)

ingedeeld naar topoi (topen)

104

genos symbouleutikon

(1.3 en 1.4-8) (politieke rede)

eidê genos epideiktikon (1.3 en 1.9)

(bijzondere) (ceremoniële rede)

genos dikanikon (1.3 en 1.10-14)

(gerechtelijke rede) specifieke (concrete) topen

koina (1.3 en 2.18-19)

(gemeenschappelijke, relatief concrete)

topoi (topen)

gemeenschappelijke (abstracte) topen, topoi koinoi (1.2 en 2.23-24) Zoals de vermeldingen van de plaats van behandeling laten zien, vertonen boek 1 en 2 zo op het oog twee compositorische gebreken. De minst ern-stige ‘fout’ is de behandeling van de pisteis atechnoi, niet-technische mid-delen, midden in de uiteenzetting van de entechnoi, de technische midde-len. De plaats in kwestie, hoofdstuk 15 van boek 1, is verklaarbaar door het grote praktische verband met het genos dikanikon, de gerechtelijke rede, dat in de hoofdstukken daarvoor behandeld is.245Veel problematischer is dat de uiteenzetting van êthos en pathos de behandeling van logos onder-breekt. Dit is zo moeilijk te verklaren dat vooral in de negentiende eeuw wel verondersteld is dat deze uiteenzetting in de overlevering op een ver-keerde plaats is terechtgekomen. Om die fout te herstellen is een verplaat-sing van de passage voorgesteld, zodat de bespreking van logos niet meer in tweeën wordt gesplitst door de behandeling van êthos en pathos.246

Hier volg ik niet de overgeleverde tekst op de voet, maar het boven-staande schema, dat tot een duidelijker overzicht leidt.

De hoogste indeling van de (inhoudelijke) persuasiemiddelen is het onderscheid tussen pisteis atechnoi en pisteis entechnoi: de niet-technische en de technische persuasiemiddelen (1.2.2). De eerste hoeven niet door de redenaar zelf, met behulp van zijn technische methode (technê), gevonden te worden. Bij de tweede is dat wel het geval. De eerste zijn gegeven en hoeven slechts gebruikt te worden, bijvoorbeeld een verklaring onder ede. De tweede moet de redenaar op basis van een analyse van de zaak en zijn kennis van persuasiemiddelen zelf bedenken, zoals een alibi-argument bij een ontkenning in een strafzaak.

Pisteis atechnoi (niet-technische persuasiemiddelen)

Aristoteles noemt vijf pisteis atechnoi: nomoi (wetten), martyres (getuigen), de hoofdlijnen van de rhetorica

synthêkai (contracten), basanoi (verklaringen op de pijnbank) en horkoi

(ver-klaringen onder ede) (1.15.2). Ze vertonen veel overeenkomst met de

pis-teis epithetoi uit de Rhetorica ad Alexandrum, maar zijn door het ontbreken

van doxa tou legontos nog meer toegesneden op gerechtelijke redes. Dit soort persuasiemiddelen zijn weliswaar in de retorische situatie gegeven, maar het toepassen ervan in de rede vraagt om het aanwenden van typisch retorische technieken als auxêsis (amplificatie) en topoi koinoi (hier in de betekenis van gemeenplaatsen pro en contra). Stel dat men zich, omdat dit goed uitkomt, beroept op de verklaring van een slaaf op de pijn-bank. In dat geval kan men het belang van een dergelijke verklaring accen-tueren met de gemeenplaats dat dergelijke verklaringen het enige werke-lijke bewijs vormen (1.15.26). Omgekeerd kan degene in wiens nadeel zo’n verklaring uitvalt, stellen dat zo’n bewijsmiddel juist uiterst onbetrouw-baar is, aangezien dappere getuigen nooit doorslaan en lafhartige types maar wat zeggen om er snel vanaf te zijn (1.15.26).

De technische persuasiemiddelen verdeelt Aristoteles in drieën: ‘die gele-gen in het karakter van de spreker, die gelegele-gen in het in een bepaalde gemoedstoestand brengen van de toehoorder, en die gelegen in de rede-voering zelf, die erop berusten dat ze iets aantonen of schijnen aan te tonen’ (1.2.3). Achtereenvolgens gaat het om het zodanig spreken dat men een geloofwaardige indruk maakt, om het opwekken van emoties bij het oordelende publiek en om het beargumenteren van een echte of schijnba-re waarheid (1.2.4-6). In de literatuur zijn deze drie middelen ingeburgerd onder de namen êthos, pathos en logos.247

Van deze middelen lijkt alleen logos met argumentatie te maken te heb-ben, maar bij nader inzien kan ook bij de andere middelen argumentatie komen kijken. In principe ligt dit niet anders dan in de Ad Alexandrum, zoals ik al aangegeven heb in paragraaf 4.2.

Êthos

Van het technische persuasiemiddel êthos wil Aristoteles alleen spreken voor zover de spreker een beeld van zijn karakter oproept met zijn rede. Het beeld dat het publiek eventueel al vooraf van de spreker heeft (zoals zijn reputatie of autoriteit), maakt er geen onderdeel van uit (1.2.4). Al sprekend nu moet de redenaar ervoor zorgen dat het publiek hem drie eigenschappen toeschrijft: phronêsis of oordeelkundigheid in praktische zaken, aretê of deugdzaamheid en eunoia of welwillendheid ten opzichte van het publiek (2.1.5). Immers, als een of meer van deze eigenschappen ontbreken, dan zal het publiek geloven dat de spreker geen goed oordeel kan of wil geven (2.1.6).

Helaas geeft Aristoteles niet erg duidelijk aan op welke manier een redenaar ervoor kan zorgen dat het publiek hem op basis van zijn rede de drie noodzakelijke eigenschappen toeschrijft. In 2.1.7, waarin hij deze 106

eigenschappen opsomt, verwijst hij hiervoor slechts op een onduidelijke manier naar passages in de behandeling van logos en pathos. Uit deze pas-sages (1.9 en 2.4) kan men volgens hem ook opmaken hoe men via de rede een gewenst êthos kan creëren. Daarnaast blijken er elders nog wat onaan-gekondigde opmerkingen voor te komen.

Pathos

Het emotioneren van het publiek, pathos, heeft als functie de beïnvloeding van de houding van de beoordelaar (kritês) in een rechtszaak of politieke vergadering (2.1.2). Het doel daarvan is het sturen van de oordeelsvor-ming: ‘De oordelen die wij uitspreken verschillen immers naargelang we verdrietig of vrolijk zijn gestemd en genegenheid of afkeer voelen’ (1.2.5, vergelijk 2.1.4 en 8).

Om emoties, zoals verontwaardiging of juist medelijden, te kunnen opwekken, moet de redenaar volgens Aristoteles steeds inzicht hebben in drie factoren: de gemoedstoestand waarin de geëmotioneerde zich bevindt, de personen ten opzichte van wie de emotie gekoesterd kan wor-den en de rewor-denen voor de emotie (2.1.9). Van 2.2 tot en met 2.11 probeert Aristoteles die inzichten voor een reeks tegengestelde emoties te verschaf-fen. Bij medelijden (eleos, 2.8) bijvoorbeeld heeft hij het onder meer over wie wel en niet ontvankelijk zijn voor dit gevoel, over personen met wie we ons begaan voelen en zaken die medelijden opwekken.

Logos

Logos, oftewel het aantonen of schijnbaar aantonen, kan twee vormen

aan-nemen: de vorm van een enthymêma of de vorm van een paradeigma. Een enthymeem is een retorisch syllogisme, een paradigma is de retorische tegenhanger van inductie (1.2.8248). Deze op het eerste gezicht zo logische tweedeling van de argumentatieve middelen, wordt in de Rhetorica overi-gens niet consequent gehanteerd. Soms, zoals in 1.1, wordt alleen het en-thymeem genoemd en soms, zoals in 2.25, wordt het paradigma als een subtype van het enthymeem voorgesteld. Kennelijk wordt het enthymeem als belangrijker beschouwd.

Een enthymeem wordt in 1.2.13-22 op drie manieren van het verwante syllogisme onderscheiden.

In de eerste plaats (1.2.13) blijft in een enthymeem van de twee logisch noodzakelijke premissen in een syllogisme met name de major-premisse vaak onuitgesproken.249Als verklaring hiervoor geeft Aristoteles dat deze premisse bekend verondersteld mag worden en daarom aangevuld kan worden door het publiek. Zijn voorbeeld ter plekke: Dorieus was winnaar in een wedstrijd met een krans als prijs, want hij won de Olympische Spelen. Impliciet blijft: als iemand de Olympische Spelen wint, krijgt hij een krans – wat iedereen weet.

In de tweede plaats (1.2.14-18) bestaan de premissen van enthymemen de hoofdlijnen van de rhetorica

uit waarschijnlijkheden (eikota) of tekens (sêmeia). Van de tekens bestaan twee soorten: bij het teken in engere zin (sêmeion anônymon) is de relatie tussen teken en betekende slechts waarschijnlijk, bij het noodzakelijke teken (tekmêrion) is deze relatie dwingend. Enthymemen uit tekmêria heb-ben noodzakelijke conclusies, maar deze komen niet veel voor. De meeste enthymemen hebben slechts waarschijnlijke conclusies, omdat ze gevormd zijn uit eikota of sêmeia in engere zin. Het verschil tussen eikota en

sêmeia in engere zin, die beide waarschijnlijkheden inhouden, is niet erg

duidelijk.

Belangrijk is dat Aristoteles deze begrippen, die we al tegenkwamen in de Rhetorica ad Alexandrum, in verband brengt met zijn syllogistiek. Hij verbindt ze met bepaalde modi en figuren van het syllogisme. Zo herleidt hij een enthymeem uit een tekmêrion tot een syllogisme van de modus Barbara van de eerste figuur. Hij geeft als voorbeeld: deze man is ziek, want hij heeft koorts – met koorts als noodzakelijk teken voor ziek zijn.

De behandeling van dit tweede kenmerk van het enthymeem in de

Rhetorica is al met al erg beknopt en onduidelijk. Voor een betere

uiteen-zetting verwijst Aristoteles naar zijn Analytica priora.

In de derde plaats, heet het in 1.2.20-22, onderscheiden enthymemen zich van syllogismen doordat we in verband met enthymemen van topoi of topen spreken. Wat topoi zijn, wordt niet omschreven. Er wordt slechts een voorbeeld van gegeven: de toop uit meer en minder, die later in hoofd-stuk 23 van boek 2 wordt behandeld. Verder worden de enthymemen die uit deze topen gevormd worden gecontrasteerd met enthymemen uit idia, ‘specifics’.250Met de eerste soort enthymemen, die uit topen als ‘meer en minder’, kan geargumenteerd worden over alle soorten onderwerpen. De topen waarop deze enthymemen berusten zijn topoi koinoi, gemeenschap-pelijke topen met een abstract en daardoor algemeen toepasbaar karakter. De tweede soort enthymemen, die uit idia of – andere, meer frequente aan-duiding – eidê, is alleen bruikbaar bij bepaalde onderwerpen, zoals ethiek of natuurkunde. De eidê waarop ze gebaseerd zijn, worden in de moderne literatuur bijzondere of specifieke topen genoemd. Naar de mate waarin enthymemen op specifiekere topen berusten – er is kennelijk een conti-nuüm van heel bijzonder tot algemeen – vallen ze volgens Aristoteles in principe buiten de retorica als algemene discipline (slot van 1.2.21). Eigenlijk verdienen dus ook alleen de enthymemen uit gemeenschappelij-ke topen als ‘meer en minder’ de naam ‘enthymeem’ of ‘retorisch syllogis-me’.

Toch spreekt Aristoteles ook van enthymemen uit eidê. En wat nog belangrijker is, hij besteedt in zijn Rhetorica uiteindelijk meer aandacht aan dit soort enthymemen dan aan de enthymemen uit topoi. Waarom hij dit doet, geeft hij niet duidelijk aan. Waarschijnlijk is de reden gelegen in zijn helaas niet toegelichte constatering (1.2.22) dat de meeste enthymemen niet gebaseerd zijn op topoi, maar op eidê.

108

De drie soorten redevoeringen

Voordat Aristoteles overgaat tot een bespreking van enthymemen uit eidê, geeft hij in 1.3 zijn beroemde uiteenzetting over de drie soorten redevoe-ringen. Hij doet dat kennelijk, omdat hij de bijzondere topen wil behande-len per type redevoering waarin ze gebruikt kunnen worden.

De drie soorten redevoeringen worden onderscheiden op grond van drie factoren: de taak van de spreker, het onderwerp van de rede en de taak van de toehoorder. Bij het genos symbouleutikon (in de praktijk: politie-ke rede) is de taak van de sprepolitie-ker aan- of afraden op grond van het crite-rium voordeligheid (sympheron), het onderwerp een beleidsdaad in de toekomst en de taak van de toehoorder het beslissen op basis van het cri-terium voordeligheid. Bij het genos epideiktikon (in de praktijk: de lofrede) is de taak van de spreker loven of laken op grond van het criterium eer-volheid (kalon), het onderwerp een toestand (in de praktijk: een persoon) meestal in het heden en de taak van de toehoorder het beschouwen van de tentoongespreide welsprekendheid zonder een beslissing te hoeven nemen (als hij zou moeten beslissen zou het passende criterium eervol-heid zijn). Bij het genos dikanikon (de gerechtelijke rede) is de taak van de spreker aanklagen of verdedigen op grond van het criterium gerechtig-heid (dikaion), het onderwerp een misdaad in het verleden en de taak van de toehoorder het beslissen op basis van het criterium gerechtigheid.251

Twee zaken uit deze indeling kennen we al uit de Rhetorica ad

Alexandrum: de in totaal zes taken van de sprekers en de drie

richtingge-vende criteria. Het verschil is echter dat de taken paarsgewijs onder één

genos worden gerangschikt en elk criterium aan een bepaald genos wordt

toegewezen. Aan- en afraden bijvoorbeeld, die in de Ad Alexandrum wel na elkaar, maar apart besproken worden, vallen bij Aristoteles onder het

genos symbouleutikon, de politieke rede; en van de lange lijst met criteria die

in het eerste werk zonder onderscheid van toepassing worden verklaard op alle soorten redes, noemt Aristoteles het criterium voordeligheid ken-merkend voor de politieke rede. Dat elke soort redevoering zich volgens Aristoteles kenmerkt door een eigen beoordelingscriterium is voor de ver-dere inrichting van de Rhetorica en voor de argumentatietheorie het belangrijkst. Al staat dat er niet letterlijk, het komt erop neer dat Aristoteles betogende tekstsoorten indeelt op basis van de inhoud van het (hoofd)standpunt (of de centrale stelling). Vervolgens behandelt hij welke soorten argumenten ter ondersteuning of ontkrachting van dat type standpunt geschikt zijn en dus in een bepaalde soort rede aangevoerd kunnen worden. In een politieke rede bijvoorbeeld is, volgens mijn expli-catie, het standpunt van een voorstander ‘wat wij voorstellen is voordelig’ en een bijpassend soort argument, ‘want wat wij voorstellen is nadelig voor onze vijand’.

Aristoteles zelf spreekt in boek 2, anders dan in boek 3, niet in termen van ‘standpunten’ van redevoeringen. Hij heeft het over criteria, door hem de hoofdlijnen van de rhetorica

telê (doelen) genaamd – vergelijk de (uit de latere retorica bekende) term telika kephalaia, ‘hoofddoelen’. De argumenten noemt hij protaseis,

premis-sen.252 Meteen na zijn driedeling van de soorten redevoeringen, zegt Aristoteles dat de redenaar in relatie tot de criteria over protasen moet beschikken (1.3.7). Die protasen gaat hij vanaf hoofdstuk 4 behandelen. De precieze verhouding tussen de termen protaseis (later in 2.1.1 en 2.18.2 ook met doxai, opinies, aangeduid) en eidê is niet meteen duidelijk. De specifie-ke topen die in 1.4-14 behandeld worden, kunnen met beide termen aan-geduid worden.

Na de opmerking dat een redenaar protasen paraat moet hebben die passen bij de criteria van de redevoeringen, gaat Aristoteles nog niet over tot de behandeling van de lijsten met bijzondere topen. Aan het eind van 1.3 maakt hij eerst nog een laatste onderscheid. Behalve over protasen die specifiek zijn voor een bepaald type redevoering, zegt hij, moet een naar ook beschikken over een soort protasen die in alle drie de typen rede-voeringen toegepast kan worden. Daarmee doelt hij op premissen om het (on)mogelijke, het al dan niet gebeurd of toekomstig zijn en het grote(re) en kleine(re) van iets aan te tonen. We zien hier dus (a)dynaton ((on)moge-lijk) en vergelijkbare criteria terugkeren die, net als in de Rhetorica ad

Alexandrum, in alle soorten redevoeringen gebruikt kunnen worden.

Vanwege deze gemeenschappelijke toepasbaarheid worden ze later, in 2.18.2-4, koina genoemd. Als gevolg van hun ruimere toepasbaarheid staan ze dicht bij de topen van het type ‘meer en minder’, maar die hebben een universeel bereik en zijn abstract, terwijl de koina beperkt zijn tot de drie redevoeringen en ondanks hun gemene aard toch nog een specifiek karak-ter hebben.

Nu we aan het eindpunt van Aristoteles’ inleidende indelingen gekomen zijn, is het goed even terug en vooruit te blikken. Na de tweedeling in niet-technische en niet-technische persuasiemiddelen en de driedeling van de tech-nische middelen in êthos, pathos en logos volgde de splitsing van logos in paradigma en enthymeem. Na de introductie van de drie soorten redevoe-ringen in 1.3 zal het vanaf 1.4 voornamelijk gaan om de topen of bouwste-nen van enthymemen. Daarvan zijn er inmiddels drie typen onderschei-den,253die nu achtereenvolgens aan de orde zullen komen: (1) de eidê (spe-cifieke topen per type redevoering in 1.4-14), (2) de koina (minder specifie-ke topen die alle typen redevoeringen gemeen hebben in 2.18-19) en (3) de

topoi koinoi (abstracte topen met een universeel bereik in 2.23-24). Men ziet

dat de behandeling van bijzonder naar algemeen gaat.254

Bijzondere topen per type redevoering (eidê); de politieke rede

De behandeling van de specifieke topen begint in 1.4-8 met het genos

sym-bouleutikon, de politieke rede. Deze behandeling is bepaald ondoorzichtig.

Achtereenvolgens geeft Aristoteles een opsomming van politieke thema’s 110

(economie, defensie, wetgeving enzovoort), een definitie en analyse van het geluk en zijn samenstellende delen, principes van het voordelige en goede, plus het relatief voordelige en goede en een overzicht van staats-vormen. Het probleem is dat al deze zaken wel in verband gebracht kun-nen worden met het opstellen van politieke enthymemen, maar toch dui-delijk verschillende functies lijken te hebben. Een thema als ‘militaire kracht van de buurlanden’ (waarover een redenaar geïnformeerd moet zijn, 1.4.9), lijkt bij de vorming van enthymemen een andere rol te spelen dan een principe als ‘het schaarse is een groter goed dan het overvloedi-ge’ (1.7.14). En kennis over de onderscheidende eigenschappen van demo-cratie, aristocratie (1.8.3 en volgende) lijkt weer een heel ander doel te dienen.

Nu gaat Aristoteles wel tot op zekere hoogte op deze functieverschil-len in, maar hij verbindt ze nauwelijks met de voorafgaande enthymeem-theorie. Zo geeft hij nergens duidelijk aan welke uitspraken in 1.4-8 als

eidê/protaseis bedoeld zijn.255Gezien de uiteenlopende functies is het

ech-ter bezwaarlijk ze allemaal als zodanig op te vatten. Er wordt ook geen