• No results found

Het beginnen en beëindigen van de discussie; de enthymematische status van

9 De hoofdlijnen van de

10.2 Het beginnen en beëindigen van de discussie; de enthymematische status van

pathos en êthos

Er zijn twee plaatsen waar Aristoteles het over het beginnen en beëindigen van discussies heeft. Expliciet gebeurt dit bij de bespreking van het

exordi-um en de peroratie, impliciet bij de behandeling van êthos en pathos.

Uit de behandeling van het exordium en de peroratie blijkt dat Aristoteles eigenlijk van mening was dat deze onderdelen beter weggela-ten kunnen worden. Idealiter zou een rede, een bijdrage van een partij aan een discussie, uit niets anders dan een standpunt en argumentatie voor dit standpunt moeten bestaan (3.13). Van de drie traditionele exordiale func-ties verwerpt hij het trekken van de aandacht en het opwekken van wel-willendheid. Slechts het bevorderen van begrip – door het doel (te weten: het standpunt) al in de inleiding te vermelden – vindt genade in zijn ogen (3.14). Over de vier door hem behandelde slotonderdelen spreekt hij ter plekke (3.19) geen oordeel uit. Maar op basis van wat eerder over de inlei-ding en meer in het algemeen over niet-argumentatieve middelen in het openingshoofdstuk is gezegd, moet alleen het onderdeel samenvatting er bij hem mee door gekund hebben. Na wat ik in de vorige paragraaf 122

geschreven heb, zal het niet verbazen dat Aristoteles de bekritiseerde exordiale en peroratieve middelen niettemin toch behandelt, omdat het in de gegeven situaties nu eenmaal effectieve middelen zijn.

Tot zover is Aristoteles’ behandeling van het beginnen en beëindigen van discussies duidelijk en – na het voorafgaande – ook niet verrassend. Minder duidelijk is hoe Aristoteles’ bespreking van êthos en pathos in 1.2 en 2.1-11 in dit verband opgevat moet worden. Enerzijds lijken dit midde-len die weliswaar niet uitsluitend, maar toch bij uitstek van pas komen in de inleiding en het slot. Als zodanig lijken het middelen te vormen die als gevolg van het onredelijke publiek onmisbaar zijn, maar idealiter verwer-pelijk zijn. Êthos lijkt immers vooral de gedaante aan te nemen van het uit-lokken en bestrijden van (voor)oordelen over de sprekers in het exordium en de peroratie, pathos vooral van het opwekken van emoties zoals mede-lijden en verontwaardiging in de peroratie. Anderzijds verbindt Aristoteles zijn behandeling in 2.1-11 niet uitdrukkelijk met de inleiding en het slot. Bovendien rept hij in het openingshoofdstuk en ook bij de bespreking van de in- en uitleiding in boek 3 nergens in directe zin over

êthos. Verder hebben vele interpretatoren het afgewezen handboeken-pathos in het openingshoofdstuk onderscheiden van Aristoteles ‘eigen’,

volgens hen aanvaardbaar pathos. Ik zal in hoofdstuk 13 aannemelijk pro-beren te maken dat dit laatste niet klopt. Daar zal ik ook betogen dat Aristoteles met ‘zijn’ êthos en pathos wel degelijk voornamelijk in- en uit-leidende middelen op het oog had, die hij in de gegeven omstandigheden weliswaar noodzakelijk, maar normatief onaanvaardbaar vond. Hier ga ik nog op een ander argument in dat wel gebruikt wordt om het aristoteli-sche êthos en pathos als aanvaardbare middelen voor te stellen. Deze mid-delen zouden een enthymematische, dat wil zeggen een argumentatieve vorm kunnen aannemen.272Daarbij denkt men ofwel aan aparte ethische en pathetische enthymemen los van logos, ofwel aan de integratie van

êthos, pathos en logos in één enthymeem.273

Omdat het geval van pathos wat eenvoudiger is, begin ik hiermee. Ik beperk me op deze plaats tot een korte adstructie aan de hand van concre-te adviezen.274

Neem bijvoorbeeld de adviezen voor het opwekken van medelijden in 2.8. Een belangrijk uitgangspunt hierbij is dat beoordelaars medelijden voelen met mensen die onverdiend lijden ondergaan (2.8.2: 85b14 en 2.8.16: 86b7). Als de spreker dus duidelijk maakt dat hijzelf of iemand anders door onverdiend ongeluk is getroffen, dan zal het publiek medelij-den gaan voelen. De gedachtegang die hier gevolgd wordt, komt op het-zelfde neer als we eerder in hoofdstuk 4 zagen bij het medelijdenadvies in de Ad Alexandrum. Meer in het algemeen wordt in beide werken gesugge-reerd het publiek een goede reden te geven om de gewenste emotie te voe-len. Zo kan men onverdiend ongeluk aanvoeren om medelijden te doen ontstaan. Je kunt dit ‘pathos-opwekkende argumentatie’ noemen. Dat is de discussiesituatie in de rhetorica

een argumentatievorm die niet in de normale zin ‘argumentatief’ mag heten, want de argumentatie wordt in dit geval niet aangevoerd voor een standpunt over het zakelijke geschilpunt. Met andere woorden, evenals in de Ad Alexandrum staat bij Aristoteles deze ‘pathos-opwekkende argumen-tatie’ in principe los van de ‘logische argumenargumen-tatie’.275 Hoewel deze

pathos-inducerende argumentatie in beginsel overal in de rede gebruikt

kan worden, is de peroratie er de aangewezen plek voor.276Deze argumen-tatieve vorm van pathos kan ook niet aanvaardbaar of redelijk genoemd worden. De argumentatie dient hier immers om pathos bij het publiek te doen ontstaan. Dit pathos vervormt op zijn beurt in de ogen van Aristoteles het zakelijke oordeel dat het publiek zou moeten vormen.

Het enige verschil met voorgangers zoals de schrijver van de Ad

Alexandrum zit in de mogelijkheid de pathos-opwekkende argumentatie bij

Aristoteles te duiden als enthymematisch – een simpel gevolg van het feit dat Aristoteles als eerste retorisch argumenteren analyseerde als enthyme-matisch. Overigens treffen we deze enthymematische duiding van pathos nergens expliciet in de Rhetorica aan. Die duiding vereist een reconstruc-tie. Dit kan met behulp van de pathê-richtlijnen in 2.2-11 (protaseis of topoi genoemd277). Meer in het bijzonder hebben we wat aan verschillende pas-sages over het toepassen van de richtlijnen. Daarin wordt namelijk gesteld dat we met deze richtlijnen kunnen aantonen (of weerleggen) dat er een goede reden bestaat voor het publiek om een zekere emotie te voelen. Met de richtlijnen uit 2.4 bijvoorbeeld, zo heet het in 2.4.32: 82a16-19, kunnen we aantonen (apodeiknunai) of weerleggen (dialuein) dat mensen vrienden of vijanden zijn, wat een goede reden is voor het publiek om (on)vriend-schappelijke gevoelens voor deze personen te koesteren. Deze voorstel-ling van zaken gaat nauwelijks verder dan in de Ad Alexandrum. Maar de woordkeuze impliceert wel dat Aristoteles het, bewust of onbewust, voor mogelijk hield om een emotie op te wekken via een enthymeem. Immers,

apodeiknunai en dialuein – zo zullen we in hoofdstuk 12 zien – nemen bij

Aristoteles in retorische situaties de vorm aan van enthymemen.

De algemene structuur van dit soort pathos-opwekkende enthymemen lijkt (met vooruitlopen op de basisstructuur van een enthymeem in hoofd-stuk 12) de volgende te zijn.

(1) expliciet argument (minorpremisse)

Ik behoor/de tegenpartij behoort tot een bepaald type personen.278

En/of: Ik heb/de tegenpartij heeft op een bepaalde manier gehan-deld.279

Voorbeeld (2.2.13, 79a35) ‘De tegenpartij heeft zich laatdunkend uitge-laten over filosofie.’

(2) impliciet als-dan-argument (major-premisse)

Als mensen tot een bepaald type personen behoren, dan verdienen zij een bepaald soort emotie van uw soort mensen, leden van de jury of vergadering.280

124

En/of: Als mensen op een bepaalde manier handelen, dan verdienen zij een bepaald soort emotie van uw soort mensen, leden van de jury of vergadering.

Voorbeeld (gebaseerd op 79a34-35281): ‘Zulke mensen verdienen boos-heid van degenen die de filosofie ter harte gaat.’

(3) standpunt (conclusie)

Gezien uw aard heeft u alle reden om dit soort emotie te voelen. Voorbeeld: ‘U, die de filosofie ter harte gaat, heeft alle reden zich boos te voelen.’

De conclusie van een pathos-opwekkend enthymeem zal meestal niet geformuleerd worden in de rede; het is aan het publiek om die af te leiden. Als gevolg van deze afleiding zal het publiek de beoogde emotie gaan voelen (waardoor het oordeel van het publiek vervormd zal worden282).

Bij êthos kan vooropgesteld worden dat êthos door Aristoteles nadrukkelijk wordt voorgesteld als een persuasiemiddel dat onafhankelijk van logos werkt. De waargenomen aanwezigheid van de êthos-componenten oor-deelkundigheid, deugdzaamheid en welgezindheid (phronêsis, aretê en

eunoia) dragen volgens hem onafhankelijk van de argumentatie (exô tou apodeixeôn) bij aan het persuasieve effect (2.1.5). Met andere woorden, een

publiek kan op twee manieren in de juistheid van een bewering gaan gelo-ven: doordat er argumentatie voor aangevoerd wordt en door het loutere feit dat de bewering geuit wordt door iemand die het publiek de drie genoemde eigenschappen toeschrijft.

Zo gezien is het moeilijk zich êthos in de vorm van argumentatie (ofte-wel een enthymeem) voor te stellen, laat staan êthos en logos in één enthy-meem verenigd te zien. Het lijkt hier immers om alternatieve persuasie-middelen te gaan. Maar dit betreft het persuasieve proces op basis van al toegekend êthos. Anders ligt het bij het proces dat daaraan voorafgaat: het proces dat ertoe leidt dat het publiek de spreker de drie noodzakelijke eigenschappen toeschrijft. Hierbij lijkt (enthymematische) argumentatie, analoog aan de mogelijkheid bij het opwekken van pathê, wel een rol te kunnen spelen.283

In feite kan ik hier volstaan met terug te verwijzen naar mijn interpre-tatie van het slot van 2.4 bij pathos. Mijn uitleg van deze passage kwam erop neer dat Aristoteles het mogelijk moet hebben gevonden met (enthy-mematische) argumenten een gevoel van vriendschap op te wekken. Nu suggereert Aristoteles in 2.1.8: 78a19-20 dat zijn uiteenzetting in 2.4 over vriendschap ook opgevat kan worden als een verzameling richtlijnen voor het tonen van welgezindheid van de spreker ten aanzien van het publiek. Dit moet betekenen dat met de richtlijnen de aanwezigheid van welge-zindheid beargumenteerd kan worden. Iets dergelijks geldt voor de richt-lijnen in 1.9. Met de spreker als object kunnen deze richtricht-lijnen voor het de discussiesituatie in de rhetorica

enthymematische aantonen van prijzenswaardige eigenschappen gebruikt worden om de oordeelkundigheid en deugdzaamheid van de spreker aannemelijk te maken. Dit type argumentatie dient dus niet als ondersteuning van een standpunt over het zakelijke geschilpunt, maar van een standpunt over de aanwezigheid van een ‘ethische’ eigenschap bij de spreker. Met andere woorden, ook êthos-opbouwende argumentatie is argumentatie met een status aparte.

De meest geschikte plaats voor deze êthos-opbouwende argumentatie is in de inleiding, omdat de spreker dan in de rest van zijn rede van het opgebouwde êthos kan profiteren.284Zo kan hij op grond van dit êthos niet verder beargumenteerde uitspraken doen die dan op basis van zijn geloof-waardigheid aanvaard worden. Dit soort uitspraken kan fungeren als argumenten voor het zakelijke geschilpunt. Er is dan een ondersteunend verband tussen de êthos-creërende argumentatie en de zakelijke argumen-tatie, maar de argumentaties blijven zowel gescheiden als verscheiden van aard. Ook hier zien we een parallel met de Ad Alexandrum, want daar zagen we doxa tou legontos als type argument (in politieke redes) figureren, waarbij de spreker zijn uitspraak gezag dient te verlenen door aan te geven dat hij over relevante ervaring bezit (vergelijk phronêsis) en belang heeft bij het spreken van de waarheid (verwant aan aretê en eunoia).285Het verschil is weer een kwestie van conceptualisering en systematisering, met als opmerkelijkste aspect dat Aristoteles êthos als tegenhanger van

doxa tou legontas gepromoveerd heeft tot een van de drie

hoofdpersuasie-middelen.

Kent Aristoteles aan pathos expliciet een oordeelsvervormende functie toe, over de onredelijkheid van êthos laat hij zich hoogstens indirect uit. Ik laat dit rusten tot hoofdstuk 13.

10.3. Bewijs- en vraagpunten: voorlopers van