• No results found

12 De lokale argumentatie in de Rhetorica: het enthymeem

12.1 Het enthymeem 322

Volgens Aristoteles bestaat een enthymeem hierin ‘dat, aangenomen dat bepaalde zaken [premissen/argumenten] het geval zijn, een andere zaak [conclusie/standpunt] daarnaast volgt op grond van het feit dat die eerste zaken – altijd of meestal – het geval zijn’ (1.2.9: 56b15-17).323

De drie eigenschappen die hij na deze omschrijving aan het enthymeen toeschrijft, zijn de volgende.

(1) Enthymemen gaan over grotendeels niet-noodzakelijke zaken, name-lijk mensename-lijke handelingen, en worden daarom ontleend aan waar-schijnlijkheden en tekens, eikota en sêmeia (1.2.14: 57a22-33, vergelijk 1.3.7: 59a7-8, 2.21.2: 94a26, 2.25.8: 02b14).

(2) Enthymemen worden gebruikt ten overstaan van een onontwikkeld publiek, wat een beknopte formulering wenselijk maakt; ook al omdat bekende veronderstellingen onuitgesproken kunnen blijven, zal een enthymeen daarom vaak uit minder uitspraken afgeleid worden dan een prôtos syllogismos, een standaard-syllogismos324 (1.2.12-13: 57a3-22, vergelijk 2.22.3: 95b24-26 en 3.18.4: 19a18-19).

(3) Enthymemen zijn, net als dialectische syllogismoi, het soort syllogismoi waarop topoi betrekking hebben (bedoeld worden dus topoi koinoi, gemeenschappelijke topen: zie de inleiding hierboven (1.2.21: 58a10-12).

Voor een beter begrip van de omschrijving en de drie eigenschappen is het goed ook enige voorbeelden van enthymemen aan te halen. Helaas is niet altijd duidelijk of een voorbeeld ook echt als zodanig kan gelden.325 Slechts de volgende vier voorbeelden worden expliciet als enthymeem gekwalifi-ceerd door Aristoteles:326

(a) ’Laat nooit een wijs man met gezond verstand zijn kind zo lang op school doen dat het hem te slim af is, want niet slechts doden zij de tijd in ledigheid, ze oogsten afgunst bij hun stadgenoot, en haat’ (2.21.2: 94a29-34, ontleend aan Medea van Euripides; dit enthymeem wordt een

gnômê, stelregel, als de reden wordt weggelaten).

(b) ‘Van alle mensen is niet één ten volle vrij, is hij geen slaaf van het geld dan is hij het van het lot’ (2.21.2: 94b4-6, ontleend aan Hecuba van Euripides; ook hier resulteert weglating van de reden in een gnômê). (c) ‘Als we in ballingschap vochten om naar huis terug te keren, zullen we

dan eenmaal thuisgekomen weer in ballingschap gaan om maar niet te hoeven vechten?’ (2.23.19: 99b15-17, ontleend aan een rede van Lysias; dit is het enige voorbeeld van de vele voorbeelden in 2.23 dat met zoveel woorden een enthymeem wordt genoemd).

(d) ‘Als een mens zaken moet doen op het ogenblik dat dit het grootste voordeel en de meeste winst oplevert, dan moet hij zakendoen op het ogenblik dat het hem meezit’ (3.17.17: 18b36-38, toespeling op een rede van Isocrates).

Behalve deze ondubbelzinnige voorbeelden zijn er nog (veel meer) voor-beelden, die meestal ook als enthymemen worden opgevat, maar waarvan dit meer of minder betwijfeld kan worden. Het minst twijfelachtig hiervan – al is de interpretatie als argumentatie lastig – is het Dorieus-voorbeeld in 1.2.13, dat Aristoteles zelf duidelijk met het enthymeem verbindt en dat ik verderop aanhaal. Ook de voorbeelden in 1.2.17-18, die letterlijk illustra-ties van sêmeia of tekens worden genoemd, lijken vrij veilig opgevat of geparafraseerd te kunnen worden als voorbeelden van enthymemen die berusten op een tekenrelatie. Bijvoorbeeld: ‘hij is ziek, want hij heeft koorts’; ‘hij heeft koorts, want hij ademt zwaar’.

Problematischer zijn de vele voorbeelden in boek 2, hoofdstuk 23. Men vat deze algemeen als voorbeelden van enthymemen op, maar Aristoteles zegt dat er zelf dus alleen bij voorbeeld (c) hierboven bij. In de andere gevallen worden de voorbeelden gepresenteerd als illustraties van (gemeenschappelijke) topen. Zo geeft hij bij de vierde toop, ‘uit meer en minder’, het voorbeeld: ‘als zelfs de goden niet alles weten, dan kan het toch nauwelijks dat mensen dat wel doen’. Het lijkt niet uitgesloten dat dit 148

voorbeeld, zoals de meeste andere voorbeelden in 2.23, een illustratie vormt van het topische principe waarop een enthymematische argumen-tatie kan berusten (zie verderop bij de kwestie van de topische of syllogis-tische structuur).327

Ik ga nu over tot interpreteren. De eerste, niet zo belangrijke, eigen-schap dat enthymemen ontleend worden aan waarschijnlijkheden en tekens, eikota en sêmeia, laat ik hier rusten.328Resteren de heel bekende, maar ook niet zo heel belangrijke kwestie van de impliciete premisse in een enthymeem (de tweede eigenschap) en de wel heel belangrijke derde eigenschap, dat enthymemen verband houden met (gemeenschappelijke) topen. De bespreking van deze derde eigenschap spits ik in deze para-graaf toe op het valse dilemma dat een enthymeem óf topisch óf syllogis-tisch is. Een nadere beschouwing van de functie en aard van de (gemeen-schappelijke) toop volgt in paragraaf 12.2.

Hebben enthymemen een impliciete premisse?

Over de kwestie van de impliciete premisse, de tweede eigenschap, zijn in de loop van de tijd de volgende meningen verkondigd. (1) Reeds Aristoteles zou, net als later de standaardbetekenis is geworden, een en-thymeem opgevat hebben als een syllogisme met een impliciete premisse (de nauwelijks meer serieus genomen interpretatie van commentator Cope 1867, 103, noot 1). (2) Nee, deze standaardbetekenis is post-aristote-lisch; volgens Aristoteles kan in een enthymeem een premisse onuitge-sproken blijven, maar dat hoeft niet en dat is in elk geval een bijkomstige en niet-definitorische eigenschap (de overheersende visie, laatstelijk bij Burnyeat 1994, 1996, vergelijk Sprute 1982). (3) Nee, het is helemaal ver-keerd om bij Aristoteles over impliciete premissen te spreken: de vele en-thymemen met één premisse in de Rhetorica, moeten niet met een ver-meend onuitgesproken premisse aangevuld worden (Ryan 1984).

Laten we om te beginnen nog eens een blik werpen op de vier als enthymemen gepresenteerde voorbeelden. Wat althans mij dan het mees-te opvalt, is dat de voorbeelden zo hemees-terogeen zijn. Bij de twee verschillen waartoe ik me wil beperken,329lijkt dit met hun bron samen te hangen. De voorbeelden zijn ofwel ontleend aan een bestaande, soms literaire (!) bron (alle voorbeelden (a) tot en met (d)), ofwel kennelijk zelf bedacht (zoals in moderne logicahandboeken: de voorbeelden van teken-argumentaties, zoals ‘hij is ziek, want hij heeft koorts’).

Een eerste formuleringsverschil zit in de stilering van het enthymeem. Sommige voorbeelden zijn zakelijk verwoord, maar andere – vooral de ontleende voorbeelden – zijn ‘retorisch’ gestileerd. Zo valt de (chiastische) antithese in voorbeeld (c) op. Verder komen er, als we alle voorbeelden uit 2.23 als enthymemen opvatten, veel retorische vragen voor. (In boek 3, dat onder meer over stijl gaat, heeft Aristoteles het op verschillende plaatsen in 3.9 en 11 over de wenselijkheid van antithetische formuleringen en het de lokale argumentatie in de rhetorica

noch te doorzichtig noch te vergezocht metaforisch formuleren van enthy-memen, vergelijk Sprute 1982, 132.)

Gezien dit verschil krijgt men de indruk dat minstens sommige enthy-memen hun effect niet alleen of zelfs maar in de eerste plaats ontlenen aan de argumentatieve inhoud en structuur, maar ook of eerder aan de pak-kende formulering. Bij dit stilistische aspect speelt kennelijk de, zowel voor als na Aristoteles, wijdverbreide betekenis van enthymeem als ‘tref-fende formulering’ mee (vergelijk Conley 1984).

Een tweede verschil schuilt in de uiteenlopende complexiteit van de uitspraken waaruit enthymemen zijn samengesteld. Aan de ene kant voert Aristoteles enthymemen op die uit tamelijk complexe uitspraken bestaan. Dat zijn de aan bestaande teksten ontleende, door Aristoteles zelf als en-thymeem aangemerkte voorbeelden (a) tot en met (d) hierboven. Aan de andere kant geeft hij op andere plaatsen ook heel simpele voorbeelden. Dat zijn de strikt genomen als voorbeelden van tekens gepresenteerde en kennelijk ter illustratie verzonnen gevallen als ‘hij is ziek, want hij heeft koorts’.

Dit verschil in complexiteit heeft belangrijke repercussies voor de her-leidbaarheid tot logische redeneervormen. De teken-enthymemen vallen in dit opzicht, met hun drie termen, tot (al dan niet geldige) syllogismen uit de Analytica priora te herleiden – wat Aristoteles in dit laatste werk in 2.27 inderdaad ook doet (hij verwijst hiernaar in Rhetorica 1.2.18: 57b25 en 2.25.12: 03a5 en 12). Met de complexere voorbeelden lukt dat echter niet, daarvoor bevatten zij alleen al te veel termen (vergelijk Burnyeat 1994, 23-24). Verderop zullen we zien dat deze voorbeelden nog het beste tot post-aristotelische propositielogische redeneervormen herleid kunnen worden. De totaalindruk die men aan de voorbeelden overhoudt, is dat Aristoteles ‘enthymeem’ minstens in twee, niet geheel verenigbare beteke-nissen gebruikt. Nu eens gebruikt hij de term voor in echte teksten aange-troffen enkelvoudige argumentaties die hun effect (minstens gedeeltelijk) aan de stilistische vormgeving ontlenen. Herleiding tot de syllogistische redeneervormen uit Aristoteles’ logica is hier niet mogelijk. Dan weer gaat het om door hem zelf geconstrueerde enkelvoudige argumentatievormen waarbij dit wel kan; in dit geval wordt de relatie met het drietermige syl-logisme uit de Analytica priora ook met zoveel woorden gelegd: zie een passage als 1.2.14-19 (vergelijk 2.25.8-14). Over stilistisch effectbejag wordt nu niet gerept. Omdat de eerste betekenis aansluit bij de pre-aristotelische traditie en de tweede bij de relatief laat ontwikkelde syllogistiek van Aristoteles, dringt zich de indruk op dat het hier gaat om een oudere en een jongere betekenis.

Hoe nu, in het licht van deze dubbelzinnigheid van de term ‘enthymeem’, te oordelen over de kwestie van de impliciete premisse? Ik bekijk dit eerst voor het mijns inziens duidelijkste geval, het tot een analytisch syllogisme 150

herleidbare enthymeem in de passage 1.2.14-19 (met voorbeelden van tekenargumentaties als ‘hij is ziek, want hij heeft koorts’) (vergelijk de pas-sage 2.25.8-14).

Gegeven het feit dat volgens Aristoteles’ eigen reconstructie in

Analytica priora 2.27 deze enthymemen met één premisse herleidbaar zijn

tot syllogistische redeneervormen met twee premissen, mag men aanne-men dat Aristoteles op het standpunt stond dat logisch gezien in dit type enthymeem een premisse onuitgesproken is. Hij zegt dat er trouwens zelf bij: in de enthymematische variant van een syllogisme kan een van de pre-missen van de syllogistische tegenhanger onvermeld blijven. Als verkla-ring daarvoor geeft hij dat in enthymemen als ‘hij is ziek, want hij heeft koorts’ bekende algemeenheden als ‘iemand die koorts heeft, is ziek’ weg-gelaten kunnen worden.

Zeker lijkt dus dat Aristoteles bij één-premissige enthymemen die tot categorische syllogismen herleid kunnen worden een impliciete premisse aannam. Hoe hij daarover dacht bij andere enthymemen, of bij het enthy-meem in het algemeen, is lastiger vast te stellen.

Een eerste aanknopingspunt lijkt de omschrijving van ‘enthymeem’ te bieden. Deze toch wel algemeen bedoelde omschrijving lijkt, net als de ver-wante omschrijvingen van het dialectisch en logisch ‘syllogismos’, te impli-ceren dat Aristoteles bij elk enthymeem een redeneerwijze met minstens twee premissen voor ogen stond. Volgens hem bestaat een enthymeem namelijk hier in, dat gegeven bepaalde zaken, een andere zaak daaruit volgt. Met andere woorden, ‘een andere zaak’ (de conclusie) volgt uit ‘bepaalde zaken’ (minstens twee premissen, er staat immers meervoud).330

Dit lijkt te betekenen dat in elk enthymeem met slechts één premisse, dus in alle voorbeelden (a) tot en met (d), minstens één premisse impliciet is.

Dit spoort met de reden die Aristoteles in Rhetorica 1.2.13: 57a16-22 geeft om in enthymemen premissen weg te laten – vergelijk de al aange-haalde reden in de Analytica priora. Aristoteles noemt op deze plaats als tweede eigenschap van een enthymeem dat dit afgeleid wordt ‘uit een klein aantal overwegingen [premissen], dikwijls kleiner dan die van het

prôtos syllogismos’, het prototype van het syllogismos (dat wil zeggen een

deductie met minstens twee premissen). Als reden hiervoor noemt hij dat premissen die bekend zijn bij het publiek en door dit publiek aangevuld kunnen worden, niet vermeld hoeven te worden. Zo weet iedereen dat winnaars op de Olympische Spelen een kroon krijgen. Daarom is het niet nodig dit erbij te zeggen als men zegt dat Dorieus een winnaar was in een wedstrijd met een kroon, aangezien hij een Olympische wedstrijd heeft gewonnen.331

Het probleem met de impliciete premissen in ‘niet-syllogistische’ en-thymemen is dat Aristoteles ze nergens met behulp van een achterliggen-de logische reachterliggen-deneervorm reconstrueert. Dat kan ook moeilijk van hem verwacht worden, omdat de daarvoor meest geschikte logische theorie, de de lokale argumentatie in de rhetorica

propositielogica, pas goed na hem ontwikkeld is. Het gevolg hiervan is dat, in gevallen als de voorbeelden (a) tot en met (d), op zijn minst ondui-delijk blijft welke premissen nu precies volgens Aristoteles impliciet zijn gelaten.

Is de aanwezigheid van een impliciete premisse nu een definitorische eigenschap van een enthymeem? Vooral op de logica georiënteerde auteurs (Sprute 1982, 130-132 en Burnyeat 1994, 4-5 en 22) hebben de neiging te benadrukken dat: a) Aristoteles in 1.2.13 niet zegt dat enthymemen altijd minder premissen hebben – hij zegt vaak, b) dat voor zover er sprake is van impliciete premissen dit in logisch opzicht volkomen irrelevant is, want logisch gezien maakt het niet uit of een premisse expliciet of impliciet is. Om beide redenen vinden zij het impliciet zijn van een premisse geen defi-nitorische eigenschap van een enthymeem. Ik denk dat hier met behulp van de distinctie tussen het pragmatische en het logische niveau van argumen-tatie332een genuanceerdere opvatting mogelijk is. Een enthymeem wordt pragmatisch gezien – als taalhandeling in een redevoering – gekenmerkt door het achterwege laten van delen van de argumentatie die bij het publiek bekend zijn en door dit publiek aangevuld kunnen worden. Wanneer dit ertoe leidt dat er slechts één argument uitgesproken wordt, dan moet mijns inziens op het logische niveau minstens één extra premisse aangenomen worden. Waarschijnlijk stond Aristoteles zelf ook op dit laat-ste standpunt, maar alleen bij syllogistische enthymemen is de impliciete premisse met behulp van aristotelische redeneervormen reconstrueerbaar.

Hebben enthymemen ofwel een topische ofwel een syllogistische structuur?

In hoeverre valt aan het enthymeem een syllogistische structuur, in de zin van de Analytica priora, toe te schrijven? Zoals gezegd, is dit sinds Solmsen (1929) dé vraag in de literatuur over het enthymeem in Aristoteles’

Rhetorica.333De antwoorden op deze vraag kunnen steeds ook als een

posi-tiebepaling ten opzichte van Solmsen gezien worden. Daarbij kunnen twee uitersten onderscheiden worden. Ofwel men gaat nog verder dan Solmsen zelf: in principe ziet men dan de gehele enthymeemtheorie in de

Rhetorica als post-analytisch (syllogistisch in engere zin), uitgezonderd een

enkel pre-analytisch relict als hoofdstuk 2.23 (dat nog topisch is). Dit is de opvatting in de zeer grondige studie van Sprute (1982). Ofwel men ont-kent dat de Rhetorica een dubbele enthymeemtheorie bevat en ziet het en-thymeem als louter topisch: Ryan (1984). Tussen deze twee uitersten wor-den door anderen tussenposities ingenomen, zoals bijvoorbeeld door Barnes (1981, 51-52, n. 55), die bijgevallen wordt door Burnyeat (1982, 202, n. 25 en 1994, vanaf 31, met name 38, n. 97). Barnes en Burnyeat (wiens in 1994 gepubliceerde studie – beknopte versie in 1996 – in grondigheid niet voor Sprute onderdoet) beweren precies het omgekeerde van Sprute: het pre-analytische is dominant, het syllogistische is marginaal en achteraf toegevoegd.

152

Vanuit de optiek van gangbare opvattingen in de moderne argumenta-tietheorie334is het meest opmerkelijke aan deze discussie dat men uit lijkt te gaan van een vals dilemma. De discussianten lijken met Solmsen de ver-onderstelling te delen dat aan een enthymeem ofwel een topische ofwel een syllogistische structuur ten grondslag moet liggen.335Dit lijken echter twee ongelijksoortige structuren, een ‘pragmatische’ die het argumentatie-schema aangaat, en een ‘logische’ die de redeneervorm betreft. Deze struc-turen sluiten elkaar niet uit, maar gaan steeds in één enthymeem samen. Ik wil niet beweren dat een besef van ongelijksoortigheid en combineer-baarheid helemaal afwezig is (zie verderop Sprutes analyse van 2.23), maar het expliciete en systematische onderscheid tussen de structuurni-veaus ontbreekt.336

Nu kan men aanvoeren dat Aristoteles zelf dit onderscheid in struc-tuurniveaus binnen één enthymeem ook niet gemaakt lijkt te hebben, zodat werken met dit onderscheid een anachronisme inhoudt. Dit hoeft echter niet het geval te zijn, als men het onderscheid maar gebruikt als analytisch instrument en het niet zonder meer aan Aristoteles toeschrijft. Wat ik nu ga doen, komt neer op een herinterpretatie van de passages waarin naar praktisch algemeen inzicht respectievelijk topische en syllo-gistische enthymemen domineren. In de eerste passages staan volgens mij argumentatieschema’s centraal, maar zijn impliciet ook redeneervormen aan de orde. In de tweede passages is het omgekeerde het geval.

Met Solmsen en de meeste latere auteurs zie ik in hoofdstuk 23 van boek 2 de passage waarin de topische benadering het duidelijkst op de voor-grond treedt. Met hen ben ik van mening dat de (meeste) enthymemen in dit hoofdstuk ook niet goed tot categorische syllogismen te herleiden zijn. Overigens gaat het in dit hoofdstuk om een nogal heterogene verzameling enthymemen, die ik pas in de volgende paragraaf op een representatieve wijze zal bespreken. Hier beperk ik me tot één karakteristiek voorbeeld: het enthymeem uit de toop van meer en minder.

Zoals gebruikelijk begint Aristoteles zijn behandeling van het bedoel-de type enthymeem met een naamgeving van bedoel-de toop waaruit dit type wordt afgeleid. Die naamgeving heeft de kenmerkende ‘uit...’-vorm: ‘uit meer en minder’, ek tou mallon kai hêtton. Daarna geeft hij meteen het al aangehaalde voorbeeld ‘Als zelfs de goden niet alles weten, dan kan het toch nauwelijks dat mensen dat wel doen’. Vervolgens zegt hij welk prin-cipe aan dit voorbeeld ten grondslag ligt: ‘als iets niet geldt voor datgene waarvoor het eerder zou gelden, dan is het duidelijk dat het ook niet geldt voor hetgeen waarvoor het minder gauw zal gelden’ (2.23: 97b12-16).

Deze passage lijkt, modern-argumentatietheoretisch gezien, om het volgende argumentatieschema te draaien.337

(1) Als een predikaat niet toekomt aan een subject waaraan het met meer waarschijnlijkheid toekomt, dan komt het zeker niet toe aan een subject waaraan het met minder waarschijnlijkheid toe-komt.

(2) Dit predikaat komt niet toe aan dit (ene) subject waaraan het met meer waarschijnlijkheid toekomt.

(3) Dit predikaat komt zeker niet aan dit (andere) subject waaraan het met minder waarschijnlijkheid toekomt.

In dit schema is het principe dat Aristoteles noemt opgenomen in uit-spraak (1). Als we het principe gelijkstellen aan de toop, dan is de gemeen-schappelijke toop geduid als gegeneraliseerd impliciet argument in een enkelvoudige argumentatie bestaande uit standpunt (invulling van (3)) plus (expliciet) argument (invulling van (2)). Het topische principe is de kenmerkende kern van het totale argumentatieschema dat door alle drie de uitspraken tezamen wordt gevormd. In de volgende paragraaf zal ik toelichten dat dit abstracte, maar nog altijd inhoudelijke schema de rede-naar in staat stelt het expliciete argument te vinden en ervoor zorgt dat het verdedigde standpunt aanvaardbaar wordt voor de beoordelaar.

Het godenvoorbeeld is echter ook, los van de specifieke ‘meer-en-min-der’-inhoud, herleidbaar tot een redenering volgens de propositielogische vorm modus ponens: ‘(a) als zelfs de goden niet alles weten, dan weten de mensen zeker niet alles; (b) zelfs de goden weten niet alles; (c) dus de men-sen weten zeker niet alles’. De herleidbaarheid tot de formele redeneervorm ‘als p, dan q; p; dus q’ houdt slechts in dat de conclusie (c) logisch volgt uit (a) en (b), en niet dat de conclusie (c) per se juist is – die juistheid of aan-vaardbaarheid wordt wel gegarandeerd door het argumentatieschema.338

Van de twee structuurniveaus is in 2.23 het argumentatieschematische niveau het belangrijkste. In feite gaat het in 2.23 om een aantal typen en-thymemen die onderscheiden worden op grond van de (gemeenschappe-lijke) toop waaronder zij vallen (Aristoteles noemt een toop ‘datgene waar een aantal enthymemen onder vallen’, 2.26.1: 03a19). Voor de achterlig-gende redeneervormen van de topische argumentaties, die bij verschillen-de topische argumentaties hetzelfverschillen-de kunnen zijn, had Aristoteles waarschijnlijk geen oog. Hij had die vormen overigens noch in pas na hem uitgewerkte propositielogische, noch in zijn eigen (latere) syllogistische termen kunnen formuleren.339

Over de passages waarin het syllogistische structuurniveau domineert,