• No results found

9 De hoofdlijnen van de

10.3. Bewijs- en vraagpunten: voorlopers van de staseis (1) 286

In een ideaal proces staat een pleiter volgens Aristoteles, zo zagen we al, niets anders te doen dan aan te tonen ‘dat het ten laste gelegde feit al dan niet het geval is of al dan niet heeft plaatsgevonden’ (estin ê ouk estin ê

gego-nen ê ou gegogego-nen, bij Hermagoras stochasmos genoemd: de feitelijke stasis).

‘Of het ernstig is of nietig (mega ê mikron, dat wil zeggen poson of kwanti-teit), en rechtmatig of onrechtmatig (dikaion ê adikon, een component van wat bij Hermagoras poiotês heet: de kwalitatieve stasis), moet voor zover de wetgever dit niet heeft vastgesteld, een jurylid allicht zelf beoordelen, dat hoeft hij niet van partijen in het geschil te horen’ (1.1.6: 54a27-31). Met andere woorden, meteen al in zijn programmatische openingshoofdstuk beschrijft Aristoteles de procesvoering in termen van bewijspunten voor de sprekers en de beoordelings- of vraagpunten voor de juryleden. Uit 126

deze beschrijving287blijkt dat hij een scherp oog had voor de fundamente-le betekenis van deze punten in een gerechtelijke discussie. Hoewel hij de latere benamingen nog niet gebruikt en op deze plaats noch elders in de

Rhetorica de punten met de term staseis aanduidt – hij spreekt (op andere

plaatsen288) van amphisbêtêseis, strijdpunten, heeft hij al een helder idee van de latere stasispunten.

Halen we de rest van de Rhetorica erbij, dan wordt deze eerste indruk zowel bevestigd als ontkracht. Zo wordt daar op vele plaatsen naar staseis verwezen.289Ook bevat de Rhetorica al alle vier de hoofd-staseis (stochasmos of feitelijke stasis, horos of definitorische stasis, poiotês of kwalitatieve stasis en metalêpsis of procedurele stasis) en verschillende onder-staseis van het latere canonieke stasissysteem van Hermagoras. Maar Aristoteles stelt, anders dan Hermagoras en in aanleg ook al de schrijver van de Ad

Alexandrum, de staseis niet centraal in zijn uiteenzetting van het retorisch

systeem. In feite nemen ze maar een ondergeschikte positie in zijn uiteen-zetting in. Zoals ik in het volgende hoofdstuk zal bespreken, komt dat door Aristoteles’ systematiek.

Als gevolg van deze systematiek wordt in de Rhetorica vooral de globa-le argumentatie onduidelijk en onvolgloba-ledig behandeld (zie weer het vol-gende hoofdstuk). Maar ook de (impliciete) behandeling van de

amphisbê-têseis, de latere staseis, als normatief stelsel van bewijs- en vraagpunten is

er minder door uit de verf gekomen. In één opzicht is de zoveel primitie-vere Ad Alexandrum over dit thema zelfs duidelijker, al bevat Aristoteles’ beschouwing belangrijke winstpunten. Ik zal dit nu proberen duidelijk te maken door me toe te spitsen op hoofdstuk 3 van boek 1. In dit hoofdstuk gaan de beste overwegingen over de bewijslast voor de sprekers en vraag-punten voor de beoordelaars schuil, wat samenhangt met het feit dat het de beste uitwerking van de basistheorie over stasispunten in de Rhetorica bevat (zie ook hiervoor het volgende hoofdstuk).

Hoofdstuk 3 van boek 1 is bekend als het hoofdstuk waarin Aristoteles beredeneert dat er ‘drie soorten toespraak zijn: de politieke, die voor de rechtbank en de gelegenheidstoespraak’ (‘tria genê tôn logôn tôn rhêtorikôn,

symbouleutikon, dikanikon, epideiktikon’, 1.3.3: 58b6-8).290 Hij komt tot dit

drietal, omdat er drie soorten toehoorders zijn tot wie redenaars zich rich-ten (1.3.1: 58a37-b2). Die toehoorders vormen het oordelende publiek in de drie situaties waarin de redevoeringen gehouden worden (1.3.2). Elk van de drie soorten redevoeringen, voegt hij toe (1.3.3), kan twee gedaanten aannemen: de politieke rede is of afradend, de gerechtelijke rede aan-klagend of verdedigend, de gelegenheidsrede lovend of lakend. Tot zover lijkt het hoofdstuk nog niets met bewijs- en vraagpunten te maken te heb-ben. Maar dat het Aristoteles in dit hoofdstuk wel degelijk hierom te doen is, blijkt uit het vervolg.

Om te beginnen betoogt hij in 1.3.5 dat elk van de drie soorten redevoe-ringen zijn specifieke telos, doeleinde, heeft, waarmee hij doelt op het beslissende criterium dat de sprekers aanleggen voor de handelingen die ter discussie staan. Het telos van de politieke rede is voordeligheid

(sym-pheron) voor de aanradende spreker, en onvoordeligheid (blaberon) voor de

afradende spreker. De aanrader moet, anders gezegd, boven alles aanto-nen of bewijzen dat wat hij aanraadt voordelig is en de afrader dat het onvoordelig is (1.3.5: 58b22-24). Gerechtelijke redes draaien om recht en onrecht (dikaion en adikon) en gelegenheidsredes om eer en schande (kalon en aischron) (58b26-28). Binnen elk van de soorten redes kan ook het telos van een andere soort (zoals de onrechtmatigheid van een voorstel in een politieke rede) een rol spelen, maar die rol is dan ondergeschikt en niet doorslaggevend (58b24-25).

Dat de drie soorten redevoeringen werkelijk gedomineerd worden door de genoemde telê blijkt volgens Aristoteles uit de omstandigheid dat sprekers in de drie discussiesituaties zich soms tot de telos-kwestie beper-ken en over andere discussiepunten niet twisten. Een verdediger in een rechtszaak bijvoorbeeld kan toegeven dat hij de daad in kwestie gepleegd heeft en dat deze schade heeft veroorzaakt, maar hij zal nooit toegeven dat deze in strijd met het recht was (13.6: b29-33).

Maar al worden de redevoeringen gedomineerd door hun specifieke

telê-discussiepunten, dit neemt volgens Aristoteles (1.3.8-9) niet weg dat

alle soorten redevoeringen nog een aantal andere niet-verplichte, maar potentiële discussiepunten gemeen hebben (die daarom later in 2.18.2

koina genoemd worden).291Het gaat hier om mogelijke discussiepunten

als, onder meer, de (on)mogelijkheid en de ernst (van een besproken han-deling). Deze koina lijkt Aristoteles, gezien de presentatie in de tekst,292

samen met de telê te zien als één stelsel van discussiepunten, bewijspun-ten voor de sprekers en vraagpunbewijspun-ten voor de beoordelaars, die later staseis zijn genoemd.

Dit betoog brengt Aristoteles bij de vaststelling waarom het hem alle-maal begonnen lijkt: retorische partijen dienen voor de telê- en koina-pun-ten in de drie discussiesituaties te beschikken over bij die punkoina-pun-ten passen-de protaseis: premissen voor enthymemen oftewel, in latere terminologie, stasistopen (1.3.7: 59a6-7 en 1.3.9: 59a26-27). Met andere woorden: de telê-en koina-punttelê-en zijn te beargumtelê-entertelê-en bewijspunttelê-en voor de sprekers – en evenzovele beoordelingspunten voor de toehoorders voor hun oordeel over de ter discussie staande handelingen. In het volgende hoofdstuk zal ik de hier (en elders) vermelde stasispunten in hermagoreïsche termen duiden. Op deze plaats gaat het om de normatieve inzichten over bewijs-last(verdeling) die uit hoofdstuk 3 spreken.

In vergelijking met de Ad Alexandrum laten zich de volgende winstpun-ten aanwijzen.

In de eerste plaats poneert Aristoteles de stasispunten niet apodictisch, 128

hij beredeneert ze. Hoofdstuk 3 van boek 1 van de Rhetorica bevat, voor zover bekend, de eerste afleiding van staseis als een stelsel van bewijslast-/vraagpunten in welbepaalde argumentatieve situaties. Al ontbreken er nog (hoofd)staseis in, zoals de definitie- en procedurele stasis in gerechte-lijke discussies293en al scheert Aristoteles in het algemeen de drie onder-scheiden discussiesituaties bij de punten te veel over één kam,294 dit hoofdstuk vormt een belangrijke bijdrage aan de geschiedenis van stasis-leer.

In de tweede plaats wijst Aristoteles per type rede één specifiek beoor-delingscriterium (telos) aan, in plaats van te suggereren dat de hele criteriareeks uit de Ad Alexandrum gelijkelijk geldt voor alle discussiesitu-aties. De punten die, op niet wezenlijke aspecten als de verleden (gerech-telijk), tegenwoordige (ceremonieel) en toekomstige tijd (politiek) bij het feitelijke stasispunt na, alle typen redes echt gemeen hebben, houdt hij als

koina apart. Dit onderscheid tussen de telê en koina is echter niet alleen een

winstpunt. Dat voert tot het inzicht waaronder Aristoteles’ behandeling minder duidelijk is dan die in de Ad Alexandrum.

Aristoteles doet het in paragraaf 5 en 6 van hoofdstuk 3 consequent voorkomen alsof het telos-punt zowel voor de ene als de andere partij het enige punt is waarop het aankomt en waarvoor elk van die partijen een bewijslast heeft. Met uitzondering van de aangehaalde mogelijkheid van de verdediger om onder meer het begaan hebben van de daad toe te geven, heeft hij het namelijk steeds zonder onderscheid over beide partij-en – partij-en hij staat er niet bij stil dat epartij-en aanklager het plegpartij-en van het feit wel degelijk altijd moet bewijzen. Voor de aanklager hoort het feitelijke stasis-punt niet tot de niet-verplichte koina. Meer in het algemeen suggereert Aristoteles ten onrechte dat de koina voor beide partijen niet-verplicht zijn. Anders gezegd, Aristoteles lijkt in hoofdstuk 3 van boek 1 (en elders is het niet beter) geen oog gehad te hebben voor de asymmetrie in argumenta-tieve positie van de twee partijen in de besproken discussiesituaties. Wat dit betreft is de Ad Alexandrum met de leer van de drie respectievelijk te verlaten verdedigingslinies in processen, die alleen bij de verdediger besproken wordt, wat duidelijker.

11 De globale argumentatie in