• No results found

Ideale en bestaande discussiesituaties; de schijndiscrepantie tussen het

9 De hoofdlijnen van de

10.1 Ideale en bestaande discussiesituaties; de schijndiscrepantie tussen het

openingshoofd-stuk en de rest van de Rhetorica

In het openingshoofdstuk van zijn Rhetorica stapelt Aristoteles uitspraak op uitspraak die iets zegt over de discussiesituaties waaraan hij bij de reto-rica denkt.

Het begint meteen. In 1.1.1 staaft hij namelijk zijn uitgangsstelling dat de retorica de tegenhanger vormt van de dialectica, door erop te wijzen dat beide vakken betrekking hebben op zaken waarvan alle mensen min of meer verstand hebben en niet op vakwetenschappelijke onderwerpen. Aansluitend omschrijft hij in algemene termen de bijbehorende situaties: het toetsen en beargumenteren van een standpunt en het aanklagen en verdedigen. Hiermee doelt hij kennelijk respectievelijk op een dialectische discussie over een these en op een rechtszaak, waarvan de laatste kan gel-den als schoolvoorbeeld van een retorische situatie.

118

Ook de bewering dat de gangbare retoricahandboeken slechts een frac-tie bevatten van wat in een adequate retorische technê wenselijk is, wordt toegelicht met een verwijzing naar discussiesituaties (1.1.3-5). Die boeken bevatten volgens Aristoteles alleen maar richtlijnen om vooroordelen en emoties op te wekken; adviezen voor (enthymematische) argumentatie ontbreken. Stel nu, zo kan zijn betoog geparafraseerd worden, dat in de gerechtelijke discussiesituaties waarvoor deze handboeken geschreven zijn, het opwekken van vooroordelen en emoties verboden zou zijn – wat volgens Aristoteles iedereen eigenlijk zou willen en in de betere gerechts-hoven ook voorschrift is en wat volgens hem ook terecht is, want emotio-nele appèls zijn niet op de zaak gericht (ou peri tou pragmatos) en misvor-men (diastrephein) alleen maar het oordeel van de jury. In dat geval zouden de richtlijnen uit de gangbare handboeken onbruikbaar zijn. In een derge-lijke, in de moderne literatuur ideaal genoemde,263 situatie zou slechts plaats zijn voor argumenten. Met andere woorden, de bestaande handboe-ken bevatten geen adviezen voor het enige retorische middel dat in een ideale situatie bruikbaar is.

In het verlengde van dit betoog over ideale procesvoering betrekt Aristoteles dan de extreme stelling dat het wenselijk zou zijn als pleiters in rechtszaken zich zouden beperken tot het feitenbewijs (tot wat later

sto-chasmos, de status coniecturalis, genoemd werd). De juridische aspecten

zouden het beste bij wet geregeld kunnen worden, los van een specifieke rechtszaak waarin de juryleden hun oordeel door emoties laten vertroebe-len (1.1.6-8). Uit deze wenselijkheid blijkt volgens hem dat de richtlijnen uit de gangbare handboeken voor het inrichten van het exordium en de

nar-ratio enzovoort niet op de zaak gericht zijn, want zij beogen slechts de

rechtsprekenden in een bepaalde stemming te brengen en zwijgen over enthymematische argumentatie (1.1.9).

Vervolgens verwijt Aristoteles de handboekenschrijvers dat zij alleen richtlijnen geven voor de gerechtelijke situatie en de toch veel belangrijke-re politieke discussie verwaarlozen. Hij verklaart deze voorkeur uit de omstandigheid dat in de gerechtelijke situatie meer ruimte bestaat voor niet op de zaak gerichte beïnvloeding van de beoordelaars. Juryleden beslissen namelijk – in tegenstelling tot leden van een politieke vergade-ring – niet over iets waarbij ze zelf belang hebben (1.1.10).

Ten slotte komt Aristoteles, vanaf 1.1.12 (met herhaling en aanvulling in 1.2), nogmaals terug op de ‘populaire’, niet-vakwetenschappelijke aard van retorische discussies. Dit hangt samen met het soort onderwerp en het type deelnemers in dergelijke discussies. Het onderwerp vormen mense-lijke handelingen die (in gerechtemense-lijke en ceremoniële situaties) beoordeeld worden of waarover (in politieke situaties) overlegd wordt (1.2.12).264De deelnemers zijn leken, wat gevolgen heeft voor de aard van de argumen-taties. Deze mogen niet van wetenschappelijke, maar moeten van alge-meen aanvaarde opvattingen (koina) uitgaan (1.1.12: 55a27). Bovendien de discussiesituatie in de rhetorica

dienen lange ketenargumentaties vermeden te worden, want het eenvou-dige publiek kan die niet volgen (1.2.12-13).

We zien dat Aristoteles, anders dan de schrijver van de Ad Alexandrum, de bekende retorische discussiesituaties niet zonder commentaar als gegeven aanvaardt. Ook verstrekt hij niet automatisch en ongereflecteerd, zonder normatieve reserves, de gebruikelijke richtlijnen voor zo effectief mogelijk overreden. In plaats daarvan bezint hij zich eerst op het verschil tussen situaties. Hij maakt onderscheid tussen meer en minder ideale gerechtelij-ke situaties, en hij stelt politiegerechtelij-ke boven gerechtelijgerechtelij-ke situaties. Bovenal gaat hij in op de consequenties van de verschillende situaties voor richtlij-nen die passend zijn in de retorica, van relevant-argumentatieve tot irrele-vant-emotionerende adviezen.

De heftige kritiek die Aristoteles, via verwijzing naar verschillende situaties, op de bestaande handboeken levert, moet niet verkeerd begre-pen worden. Deze wekt de schijn dat hijzelf uit is op een volstrekt ander soort boek voor een andere discussiesituatie: een normatieve argumenta-tieleer voor een ideale discussiesituatie. Bij nader inzien gaat het ook hem echter, net als de gewone retorici, om een (grotendeels) descriptieve265 per-suasieleer voor de bestaande, meestal minder ideale situaties. Zijn kritiek geldt slechts de eenzijdigheid en verkeerde prioriteiten van de voorradige handboeken: het stellen van bijzaken (1.1.3: 54a14), zoals emotioneren, boven hoofdzaken, te weten argumenteren; het voorrang geven aan de minder eervolle gerechtelijke discussie boven de politieke. Zijn boek zal niet principieel anders, maar evenwichtiger zijn.

Dat Aristoteles een ‘gewone’ descriptieve persuasieleer voor reële situ-aties wilde schrijven, kan bij aandachtige lezing al uit het openingshoofd-stuk opgemaakt worden,266maar blijkt pas duidelijk uit hoofdstuk 2 van boek 1. Daarin worden voor het eerst de drie persuasiemiddelen aangege-ven waarom de hele verdere uiteenzetting zal draaien. Tot die persuasie-middelen hoort volgens dit hoofdstuk niet alleen logos, argumentatie, maar horen ook êthos en pathos. Van deze laatste twee is pathos expliciet en

êthos impliciet als irrationeel afgekeurd in hoofdstuk 1. Dat deze middelen

nu toch zonder afwijzend commentaar besproken gaan worden, wijst erop dat de Rhetorica geen ‘idealistische’ normatieve argumentatieleer, maar een ‘realistische’ descriptieve persuasieleer wil zijn.267

Die behandeling vanaf hoofdstuk 2 van irrationele middelen die eerder in hoofdstuk 1 verketterd zijn, is hoe dan ook verrassend en zelfs verwar-rend. Men zou die wending kunnen verklaren door te stellen dat hoofd-stuk 1 gericht is op een ideale discussiesituatie en hoofdhoofd-stuk 2 en volgen-de op reële situaties.268Afgezien van het feit dat bij nauwkeurige lezing ook al in hoofdstuk 1 reële situaties als object van de retorica gezien wor-den, lijkt het beter het verschil tussen hoofdstuk 1 en het vervolg te zien in de houding die Aristoteles aanneemt. In het eerste hoofdstuk stelt hij zich 120

normatief-argumentatietheoretisch op en in de volgende hoofdstukken descriptief-persuasief. De ideale discussiesituatie haalt hij er in het ope-ningshoofdstuk slechts bij om de, normatief beschouwd, verkeerde accen-ten van de bestaande handboeken aan te tonen. Maar hoe men het verschil ook wil omschrijven, er is geen echte discrepantie tussen hoofdstuk 1 en het vervolg. Als Aristoteles bijvoorbeeld in het eerste hoofdstuk het enthy-meem het belangrijkste persuasiemiddel noemt en in het tweede hoofd-stuk êthos (1.1.11: 55a7-8 versus 1.2.5: 56a13269), dan moet dat zo begrepen worden dat het enthymeem normatief gezien/in een ideale situatie het hoogste aangeslagen moet worden en êthos descriptief gezien/in reële situaties het meest effectieve middel is.

Alleen al uit het feit dat men in de moderne literatuur maar niet uitge-schreven raakt over de, al dan niet vermeende, discrepantie tussen het openingshoofdstuk en de rest van de Rhetorica, kan afgeleid worden dat in de overgeleverde tekst de bedoeling van Aristoteles onvoldoende helder is verwoord. Gedeeltelijk ligt dit aan kleine echte ongerijmdheden waarbij ik hier niet wil stilstaan.270Veel belangrijker is echter dat in het openings-hoofdstuk een expliciete aankondiging en rechtvaardiging van de latere behandeling van pathos ontbreekt – het enige dat Aristoteles hier doet, is het middel op normatieve gronden afwijzen. Daarnaast is er de, al aange-stipte, verwarrende omstandigheid dat de behandeling van de emoties in boek 1 (1.2) en 2 (2.1-11) nergens gepaard gaat met een expliciet afkeurend oordeel. Wat dit aankondigen, rechtvaardigen en veroordelen van verwer-pelijke leerstukken betreft, is boek 3 veel duidelijker. Een beschouwing daarvan kan helpen de ogenschijnlijke discrepantie tussen 1.1 en het ver-volg beter te begrijpen.

Net als hoofdstuk 1 van boek 1 bevat boek 3 principiële kanttekenin-gen waarin normatieve reserves worden uitgesproken ten aanzien van bepaalde in de praktijk effectieve persuasiemiddelen. Het verschil is dat Aristoteles in boek 3 meteen laat uitkomen dat hij ze toch zal behandelen en waarom hij dat zal doen. Zo zegt hij van het middel van een persuasie-ve voordracht dat dit een noodzakelijk kwaad is. Eigenlijk zou men zijn zaak alleen op basis van de feiten moeten bepleiten, maar gegeven de infe-rioriteit van het publiek kan men het middel van een persuasieve presen-tatie niet onbenut laten (3.1.5). Iets dergelijks geldt voor een onzakelijke stijl (3.1.6). Een voorbeeld van de behandeling van verwerpelijke midde-len waarbij Aristoteles er expliciet bij zegt dat ze even onmisbaar als ver-werpelijk zijn, is de bespreking van het opwekken van vooroordelen, aan-dacht en welwillendheid of verontwaardiging in het begin en slot van de rede (3.14.7-8). Hij noemt deze middelen voor de inleiding (15a25)

iatreu-mata, middeltjes waartoe een spreker wel zijn toevlucht moet nemen bij

een ‘ziek’ publiek. En tot besluit van zijn bespreking zegt hij dat we niet uit het oog moeten verliezen dat deze middelen slechts op inferieure toe-hoorders gericht zijn die bereid zijn te luisteren naar wat niet ter zake (exô

tou pragmatos) is (15b6).271

Ik vat samen. Aristoteles richt zich niet pas vanaf 1.3 op de drie bestaande discussiesituaties waarom ook de Ad Alexandrum draait. Al in 1.1-2 wor-den gerechtelijke en politieke situaties als dé retorische situaties voorge-steld (de minder belangrijke en volgens Aristoteles’ analyse in 1.3 afwij-kende ceremoniële situatie blijft hier nog onvermeld). Van deze situaties onderscheidt Aristoteles meer en minder ideale varianten. In de meest ideale situatie laten de procedures alleen argumentatie toe, in minder ideale situaties zijn ook emotionele middelen toegelaten. Hoewel het beter zou zijn als alle situaties ideaal waren en als een retoricahandboek zich zou kunnen beperken tot argumentatieve middelen, wil Aristoteles een analyse maken van alle toegestane persuasiemiddelen in minder ideale situaties. Daarin verschilt hij niet van gewone retorici. Alleen laat hij af en toe, helaas niet steeds even duidelijk, merken dat hij bepaalde middelen eigenlijk onredelijk vindt. Bovendien wenst hij, ook voor de minder idea-le situaties, meer aandacht te geven aan het middel dat (normatief gezien) de eerste plaats toekomt: (enthymematische) argumentatie. Terzijde: uit mijn bespreking van de Ad Alexandrum mag wel afgeleid worden dat Aristoteles zich in zijn polemische openingshoofdstuk tot op zekere hoog-te bedient van de drogreden van de stroman, want de handboekenschrij-vers hadden duidelijk meer oog voor argumentatieve middelen dan Aristoteles hier doet voorkomen – wat wel klopt is dat zij in dit verband nog niets over het concept enthymeem te melden hadden.

10.2 Het beginnen en beëindigen van de