• No results found

4 1 De genealogie van het moderne subject: van het brandmerken van het lichaam naar de zelf-onderwerping van de ziel (‘soul’)

4.7 Pastorale macht

4.7.5 Het christelijk pastoraat: heil, wet en waarheid

Het christelijk pastoraat is, zo stelt Foucault, verbonden met drie thema’s: heil, wet en waarheid. Het is verbonden met het heil, omdat zijn essentieel doel is om zowel individuen als de gemeenschap te leiden ‘on the path of salvation’ (Foucault, 2007, p. 167). Het pastoraat is ook verbonden met de wet, omdat, willen zij het heil verdienen, “it must make sure that they really submit to the order,

command, or will of God”(Foucault, 2007, p. 167). Tot slot is het pastoraat ook verbonden met de waarheid, omdat in het Christendom, net als in ‘all scriptural religions’, het verdienen van het heil en de onderwerping aan de wet afhankelijk zijn van ‘acceptance, belief, and profession of a particular truth’. En daarom: “the pastor guides to salvation, prescribes the law, and teaches the

truth”(Foucault, 2007, p. 167). Hier verbindt Foucault het christelijk pastoraat expliciet met waarheid, met een bepaald waarheidsvertoog, een godsdienstig waarheidsvertoog. Vooruitlopend op wat Foucault zegt over pastorale macht in de moderne westerse samenleving, deze pastorale macht – zo vat ik Foucault daar op – maakt weliswaar gebruik van de machtstechniek die het christelijk pastoraat heeft ontwikkeld, maar verbindt deze met een ander waarheidsvertoog. Over deze verbinding met heil, wet en waarheid zegt Foucault: “fixing the common end, formulating the general law, and stamping true and correct opinions on minds, proposing or imposing them” zijn kenmerkend voor elke vorm van macht. Wat is er dan zo specifiek aan het pastoraat? Aan de hand van deze thema’s wil Foucault niet alleen laten zien dat het pastoraat deze thema’s op een specifieke manier invult, maar ook dat het pastoraat niet gedefinieerd wordt ‘at the level of this connection’, maar ‘at a different level’ (Foucault, 2007, p. 167). Dit laatste vat ik op als een verwijzing naar de specifieke subjectconstitutie die het pastoraat – zo zullen we verderop zien ̶ volgens hem tot stand brengt (zie par. 4.7.8).

1. Het heil

Met het heil verbindt Foucault het thema ‘merits and faults’. Immers, de christelijke herder leidt weliswaar de kudde naar het heil, maar ieder individu moet zijn eigen heil verdienen (‘earn their salvation’) (Foucault, 2007, p. 167). Op welke manier maakt het christelijk pastoraat er dan aanspraak op individuen naar het heil te leiden? Wat is op dit punt de verantwoordelijkheid van de christelijke herder? Deze verantwoordelijkheid is, zoals Foucault het noemt, ‘fully and paradoxically distributive’. Dit thema is al eerder te vinden bij de Hebreeuwse vorm van pastorale macht. ‘Fully distributive’ verantwoordelijkheid betekent, zo zegt Foucault, dat de pastor het heil van allen moet

140

verzekeren. Dat betekent echter twee dingen: de gemeenschap als een geheel, als een eenheid (‘unity’), moet gered, d.i. naar het heil geleid worden, maar ook elk schaap afzonderlijk. Geen enkel schaap laat de herder onverschillig. “Not one sheep must escape this movement, this operation of direction and guidance leading to salvation. The salvation of each is absolutely, not relatively important”(Foucault, 2007, p.168).

Dit brengt ons bij de ‘paradoxically distributive’ verantwoordelijkheid van de herder. Al eerder had Foucault in zijn behandeling van de Hebreeuwse pastorale macht gesproken over ‘the famous paradox of the shepherd’: “the sacrifice of one for all, and the sacrifice of all for one” (Foucault, 2007, p. 129). En deze paradox staat – zoals ook al eerder gezegd ̶ volgens hem niet alleen in het hart van de problematiek van het christelijk pastoraat, maar ook in dat van de “modern techniques of power deployed in the technologies of population” (Foucault, 2007, p.128). Aan de ene kant is het soms noodzakelijk voor het redden van het geheel om een schaap op te offeren. “The sheep that is a cause of scandal, or whose corruption is in danger of corrupting the whole flock” (Foucault, 2007, p. 169) moet worden achtergelaten, uitgesloten, weggejaagd. Deze woorden van Foucault vat ik op als een impliciete verwijzing naar wat hij in Discipline and punish zegt over het gevaar van een

destabilisering van de maatschappelijke orde, het tegengaan van gevaarlijke mengsels (‘dangerous mixtures’) (Foucault, 1991, p.198), in- en uitsluitingsprocessen en verbanning uit de peststad. Aan de andere kant, zo vervolgt Foucault, is het redden van een enkel schaap dat is afgedwaald van de kudde, dat de kerk de rug heeft toegekeerd, een even grote zorg (‘care’) voor de herder als het redden van de hele kudde. In het licht van mijn eigen onderzoek lees ik hierin wat Foucault zegt over de hedendaagse disciplinaire samenleving: niemand wordt voorgoed uitgesloten en verbannen uit de stad. Ieder individu dat tijdelijk is uitgesloten, wordt op ‘humaniserende’ wijze vriendelijk doch dringend ‘uitgenodigd’ om (weer) ‘mee te doen’, te ‘participeren’.

Aan dit principe van ‘the full and paradoxical distributieve character of pastoral power’ heeft het Christendom volgens Foucault een aantal specifieke, nooit eerder voorgekomen principes toegevoegd (Foucault, 2007, p. 169). Hiervan behandel ik er twee116. Het eerste principe noemt Foucault het principe van ‘analytical responsibility’: de christelijke pastor moet zich niet alleen numeriek verantwoorden voor elk schaap (elk schaap dat ontbreekt, wordt hem aangerekend), maar ‘on the fearful day’ zal hij ook rekenschap moeten afleggen over elke daad van elk schaap, over alles wat er tussen de schapen gebeurt en ‘everything good and evil they may have done at any time’ (Foucault, 2007, p.170). Het tweede principe noemt Foucault het principe van ‘exhaustive and instantaneous transfer’, de diepgaande en onmiddellijke overdracht van de verdiensten en fouten, van ‘the merits and faults of the sheep’ (Foucault, 2007, p.170). ‘On the dreadful day’, zo zegt Foucault, zal de pastor niet alleen verantwoording moeten afleggen over alles wat een schaap heeft gedaan, elke verdienste, elke fout, maar deze ook moeten beschouwen als zijn eigen daad,

verdienste, fout.

De Hebreeuwse herder leidt het Uitverkoren Volk naar het Beloofde Land. Zij hoeven hem slechts te volgen. Op welke manier leidt de christelijke pastor individuen naar het heil? Net als de Hebreeuwse herder opereert hij binnen de algemene horizon van het heil, maar daarnaast – en dat in

116

Foucault onderscheidt hier vier principes ( Foucault, 2007, p.169 – 172). Ik beperk me hier tot de eerste twee.

141

tegenstelling tot het Uitverkoren Volk, zo vul ik hier de woorden van Foucault aan ̶ moet ook elk individu zijn eigen heil verdienen. En de christelijke pastor handelt op basis van zijn

verantwoordelijkheid voor het heil van zijn schapen ‘in a subtle economy of merit and fault’. En deze economie van fouten en verdiensten beschouwt Foucault als specifiek voor het Christendom, volledig verschillend van de manier waarop de Hebreeuwse herder zijn volk naar het heil, naar het Beloofde Land leidt.

2. De wet

Hoe verhoudt de christelijke pastor zich tot de wet? De Griekse burger, zo zegt Foucault, ‘is only prepared to be directed’ (Foucault, 2007, p. 173) door de geboden van de stadstaat (de wet) en door de retoriek van mensen (overtuiging). Hij heeft respect voor de wetten en laat zich leiden door de overtuigingskracht van bijvoorbeeld de arts om een bepaalde behandeling te volgen. In het christelijk pastoraat komt volgens Foucault echter iets naar voren dat in zijn ogen geheel vreemd moet zijn aan de Griekse burger: de eis van ‘pure obedience’, zuivere gehoorzaamheid. Het Christendom is niet ‘a religion of the law’, maar een religie van Gods wil, van wat God wil voor ieder in het bijzonder. De pastor is dan ook niet, zo zegt Foucault, ‘fundamentally a man of the law’ (Foucault, 2007, p.173). Zijn handelen is altijd situationeel en individueel. En de pastor is ‘fundamentally or primarily’ geen rechter, maar een dokter, die verantwoordelijk is ‘for each soul and for the sickness of each soul’ (Foucault, 2007, p.174). Wat Foucault hier over de pastor zegt, vat ik op als dat de herder, die zijn schapen naar het heil leidt, dit niet doet door een oordeel te vellen over de onrechtmatigheid van bepaalde daden en vervolgens de dader te sanctioneren, maar door als een zielen-dokter een oordeel te vellen, niet over de gezondheidstoestand, maar over de ernst van de ziekte van de ziel en daar de verantwoordelijkheid voor te dragen.

Hij moet, zo vervolgt Foucault, soms wel bekend maken wat van toepassing is op alle leden van de gemeenschap (de wet, de wil van God die van toepassing is voor alle mensen, de besluiten van de Kerk of van de gemeenschap), maar zijn manier van handelen is geïndividualiseerd. En deze specifieke relatie van het schaap met de persoon die hem leidt, is er volgens hem een van volledige ondergeschiktheid (‘subordination’). Ook deze relatie beschouwt Foucault als specifiek voor het christelijk pastoraat. Dit behelst volgens hem drie zaken.

Ten eerste is het een relatie van onderwerping (‘submission’), niet van één individu aan een wet, een principe of wat voor rationeel element dan ook, maar van één individu aan een ander individu. De christen onderwerpt zich volledig “to someone because he is someone” (Foucault, 2007, p.175). Dit is de kern van christelijke gehoorzaamheid: hij gehoorzaamt niet, omdat een bepaalde opdracht in overeenstemming is met de wet of de redelijkheid, maar omdat deze ‘someone’ hem deze opdracht geeft. En hij legt zichzelf niet alleen voor spirituele, maar ook voor materiële zaken en voor zaken van het dagelijkse leven in de handen van zijn pastor. Dit geldt voor monniken, maar ook voor leken. Ten tweede is het een relatie die niet gefinaliseerd is. Het is een relatie die niet gericht is op een specifiek resultaat en beeindigd wordt met het bereiken van dat resultaat, zoals wel het geval is bij de Griekse burger die zichzelf toevertrouwt aan een dokter of filosoof. Wanneer hij zichzelf onderwerpt aan een filosofieleraar, dan is het doel om op een bepaald moment een staat van

142

apatheia (de afwezigheid van pathos, in de zin van passiviteit117) te bereiken en daardoor meester van zichzelf te worden. Hiermee wordt ook de relatie van gehoorzaamheid jegens de leraar omgezet: de leerling is zijn eigen meester geworden. Christelijke gehoorzaamheid betekent echter dat iemand gehoorzaamt opdat hij gehoorzaam is. En het doel hiervan is om een toestand van gehoorzaamheid (‘a state of obedience’), van nederigheid te bereiken (Foucault, 2007, p.177). En nederig zijn betekent volgens Foucault niet dat iemand weet dat hij veel zonden heeft begaan, maar dat hij weet dat zijn eigen wil altijd een slechte wil is. Ook hier – zo voeg ik eraan toe – geeft Foucault aan dat de aandacht van de pastor niet zozeer uitgaat naar de daad, maar naar de dader, naar zijn dadendrang. Een toestand van gehoorzaamheid houdt volgens Foucault dan ook de ‘complete renunciation of one’s own will’, ‘the mortification of one’s will’, in: de volledige verzaking en versterving van de eigen wil (Foucault, 2007, p.178). Zuivere gehoorzaamheid betekent dan ook dat het individu zich totaal en onvoorwaardelijk overgeeft, onderwerpt, niet aan zijn eigen wil, maar aan de wil van de pastor. Dit geeft volgens Foucault ook het verschil weer tussen de Griekse en de christelijke betekenis van het woord apatheia. Zo zegt hij dat de aanklacht van de Stoicijnen en zelfs van de Epicureeërs tegen de geneugten van het vlees is dat zij iemand passief maken. Geen passies hebben betekent niet langer enige passiviteit hebben118. En dat betekent dat iemand bij zichzelf “all those impulses, forces, and storms of which one is not the master and which thus lay you open to being the slave of what takes place in you, or in your body, or possibly of what happens in the world” heeft geëlimineerd (Foucault, 2007, p.178). Voor het Christendom echter betekent de aanklacht tegen de geneugten van het vlees dat het hier gaat om een ‘an individual, personal, and egoistic activity’ (Foucault, 2007, p.179). De aanklacht is dan “that the self, that I myself, am directly interested in them, and through them maintain a frenzied assertion of the self as the essential, fundamental thing, and the greatest value”. Bijgevolg is de pathos in het Christendom, zo zegt Foucault, ‘not passion, but the will’ (Foucault, 2007, p.179). In deze woorden van Foucault lees ik een impliciete, maar paradoxale verwijzing naar het moderne autonome, rationele subject dat op ‘frenzied’ wijze het zelf verklaart tot essentieel, fundamenteel en van de grootste waarde. Zijn hele uiteenzetting van pastorale macht mondt uiteindelijk uit in wat hij ‘de constitutie van het moderne subject’ noemt (zie par. 4.7.8). Een staat van apatheia, zo vervolgt Foucault, betekent voor een christen dan ook niet dat hij zijn eigen meester is geworden. Deze staat betekent een permanente verzaking van egoïsme, van de eigen particuliere wil. In het christendom gaat het dan ook niet om ‘self-mastery’, maar om een verzaking en versterving van ‘the self’: zelf-verloochening tegenover zelf-beheersing. Daarom is er bij pastorale macht sprake van een manier van individualisering die niet tot stand komt door de ‘affirmation of the self’, maar door de ‘destruction of the self’ (Foucault, 2007, p.180). In de lezing ‘Omnes et singulatim’ zegt Foucault (2003, p.190) over deze zelf-versterving dat deze mogelijk ‘the most important’ ’transformation’ is van de pastorale macht door het christelijke pastoraat.

“All those Christian techniques of examination, confession, guidance, obedience, have an aim: to get individuals to work at their own “mortification” in this world. Mortification is not death, of course, but it is a renunciation of this world and of oneself, a kind of everyday death – a death

117

In de zin van ‘ondergaan’, zoals in de tegenstelling tussen activiteit en passiviteit (FK).

118

143

that is supposed to provide life in another world. (…) Christian mortification is a kind of relation of oneself to oneself. It is a part, a constitutive part of Christian self-identity.” (Foucault, 2003, p.190)

Deze woorden vat ik op als een verwijzing naar wat hij in zijn colleges ’individualization by

subjectivation’ noemt (zie par. 4.7.7.3): de relatie van zichzelf tot zichzelf. Dit vat ik op als de manier waarop het subject zichzelf ervaart: de zelf-ervaring van het subject. Al eerder heb ik aangegeven dat ik in de teksten van Foucault over pastorale macht als de hoofdvraag m.b.t. deze machtsvorm lees: hoe kan pastorale macht zo functioneren dat bij ontstentenis van de herder de kudde niet verstrooid raakt? Anders geformuleerd: hoe slaagt de pastorale macht als zorgmacht erin om de

maatschappelijke orde te stabiliseren. Als deze opvatting van de woorden van Foucault hout snijdt, dan zouden we nu als tussenstand kunnen opmaken dat die zelf-versterving daar in zijn visie een belangrijke rol in speelt. En vooruitlopend op wat Foucault zegt over het thema ‘waarheid’ met betrekking tot het christelijk pastoraat, betekent die zelf-versterving – in termen van disciplinaire macht ̶ dat iemand zichzelf permanent in de gaten houdt, dat hij zijn eigen toezichthouder is geworden.

Tot slot voegt Foucault aan de vorige twee punten nog een derde punt toe: de pastor is dan wel degene die beveelt, maar hij “obviously does not command in order to command, but only because he has been ordered to command” (Foucault, 2007, p.179). De pastor – zo vat ik de woorden van Foucault hier op – handelt niet vanuit zijn eigen wil, maar hij wordt geroepen door God. Het pastorschap is een roeping. En het bewijs waarmee iemand zichzelf kwalificeert als pastor, zo vervolgt Foucault, is juist diens weigering om deze verantwoordelijkheid op zich te nemen. Hij weigert, omdat hij niet wil bevelen. In zoverre zijn weigering de uitdrukking van een particuliere wil zou zijn, moet hij zijn weigering echter opgeven: “he must obey, and command”. De ruimte waar pastorale relaties worden ingezet, noemt Foucault dan ook ‘a sort of generalized field of obedience’. Niet alleen voor de schapen, maar ook voor de pastor geldt de eis van zuivere gehoorzaamheid. Ook diegene die moet worden gehoorzaamd, moet gehoorzamen. Foucault verbindt dit ook met het koppel ‘servitude-service’. Het schaap moet in volledige dienstbaarheid aan de pastor leven. Omgekeerd moet de pastor zijn verantwoordelijkheid ervaren als een dienst en dat maakt hem tot ‘the servant of his sheep’ (Foucault, 2007, p. 179). Foucault spreekt dan ook over “a whole network of servitude that involves the general servitude of everyone with regard to everyone” (Foucault, 2007, p.184).

3. De waarheid

Hoe verhoudt de christelijke pastor zich tot de waarheid? Heel schematisch kijkend, zo zegt Foucault, onderscheidt de manier waarop de pastor de waarheid onderricht zich niet zo heel veel van die van het Griekse onderricht: “The pastor must teach by his example, by his own life, and what’s more the value of this example is so strong that if he does not give a good example by his own life, then any theoretical, verbal teaching he gives will be nullified”(Foucault, 2007, p. 180). Ook geeft de pastor niet op een algemene manier les, maar stemt af op ieder afzonderlijk. Twee fundamenteel nieuwe dingen in zijn manier van onderrichten typeren volgens Foucault echter het christelijk pastoraat.Ten eerste stelt hij dat het onderwijzen gericht is op het leiden (‘a direction’) van het dagelijks gedrag. En dan is onderricht niet alleen maar een kwestie van het onderwijzen van wat men moet weten of

144

doen op basis van algemene principes, maar eerder op basis van ‘a daily modulation’. Dit gebeurt in combinatie met het min of meer permanent observeren van, het toezicht houden op en het leiden van de gehele handelwijze (‘conduct’) van het individu “in order to form a never-ending knowledge of the behavior and conduct of the members of the flock he supervises” (Foucault, 2007, p.181). Het tweede aspect betreft de spirituele leiding. Kijkend vanuit de bekentenistechniek die binnen het christelijk pastoraat ontwikkeld wordt, valt mij op dat Foucault hier niet alleen de wending naar binnen maakt, maar dat Foucault deze wending ook met het thema waarheid verbindt. De pastor moet, zo vervolgt Foucault, niet alleen de waarheid onderrichten, maar ook het geweten leiden. Spirituele leiding in de klassieke oudheid is volgens hem vrijwillig en circumstantieel, d.w.z. op basis van bepaalde moeilijke levensomstandigheden. Soms wordt hierbij gebruik gemaakt van het gewetensonderzoek (‘the examination of conscience’). De leider kan iemand uitnodigen of zelfs dwingen om elke avond te onderzoeken wat hij had gedaan, de goede en slechte dingen, “to put the life of the day, a fragment of life, through the filter of discourse in such a way as to fix in truth what had happened and the merits, virtue, and progress of the person thus examined”. Dit zelfonderzoek is gericht op het verkrijgen van ‘self-mastery’ (Foucault, 2007, p.182). De christelijke spirituele leiding daarentegen – zo zegt Foucault ̶ is niet altijd vrijwillig en in ieder geval voor de monniken verplicht. Zij is niet circumstantieel, maar permanent en richt zich op iemands hele leven. En het

gewetensonderzoek is niet gericht op het verkrijgen van ‘self-mastery’, maar is bedoeld om aan de pastor te vertellen wat men heeft gedaan, wat men is, wat men heeft ervaren, de verleidingen waaraan men heeft blootgestaan en “the bad thoughts that inhabit one’s mind”. De pastor moet dus weten wat ieder doet (‘his public sins’). En hij moet weten wat er in ieders ziel omgaat (‘his secret sins, his progress on the road to sanctity’) Foucault, 2003, p.189).

Kijkend vanuit disciplinaire macht, valt me op dat Foucault niet alleen wijst op gedrag dat niet voldoet aan bepaalde regels (‘his public sins’), maar ook wijst op wat er in de ziel omgaat. Ik vat dit op als dat het hier ook gaat om iemands disposities, iemands neiging tot bepaald gedrag (‘his secret sins’). In Discipline and punish spreekt Foucault over ‘the criminal’s affinity with his crime’ (Foucault,

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN