• No results found

4 1 De genealogie van het moderne subject: van het brandmerken van het lichaam naar de zelf-onderwerping van de ziel (‘soul’)

4.5 De geboorte van de gevangenis en het ontstaan van het penitentiaire systeem

4.5.1 Gevangenisstraf als de straf bij uitstek

Foucault geeft in deel 4 allereerst aan dat de gevangenis vanaf het begin van de 19e eeuw systematisch gebruikt wordt in het strafsysteem. Maar, zo voegt hij eraan toe, de gevangenis als institutie bestond al langer ‘outside the legal apparatus’ in de vorm van uitgewerkte procedures om individuen volgzaam en nuttig te maken door middel van ‘precise work upon their bodies’. Straf wordt er nu als het ware aan toegevoegd. Toch markeert de gevangenis, aldus Foucault, een belangrijk moment in de geschiedenis van het strafrecht: zijn toegang tot ‘humanity’ (Foucault, 1991, p.231). De aanhalingstekens – zo heb ik al eerder aangegeven ̶ vat ik op als een verwijzing naar het dominante discours, naar de algemeen veronderstelde humanisering die de kern van het nieuwe strafrechtsysteem zou vormen. En ook hier, net als elders, zet Foucault hier m.i. een ander discours naast. Hij voegt er namelijk onmiddellijk aan toe dat de gevangenis niet alleen een belangrijk moment in de geschiedenis van het strafrecht markeert, maar ook in de geschiedenis van die disciplinaire mechanismes die ‘the new class power’ aan het ontwikkelen is en waarmee zij, naar zijn zeggen, het strafsysteem koloniseren. Hiermee verbindt hij de ontwikkeling van het strafsysteem met de ontwikkeling van de disciplinaire samenleving. En in het vervolg probeert Foucault te laten zien dat het tweede markeringspunt het eerste omsluit: ‘humanity’ beschouwt hij als een belangrijk element in het disciplineringsmechanisme.

In par. 4.1 heb ik aangegeven dat het humanisme volgens Foucault uitgaat van de menselijke natuur als substantie, d.w.z. uitgaat van een ware menselijke natuur of aard, en de mens beschouwt als een autonoom en rationeel wezen. Een belangrijk doel van het humanisme zou dan zijn om deze menselijke natuur te bevrijden, deze ware aard van de mens zoveel mogelijk te verwezenlijken. In het licht van mijn onderzoek naar het sociaal werk vat ik bovenvermelde ‘humanity’ op als een verwijzing naar deze ware aard van de mens. Foucault werkt in het vervolg uit op welke wijze deze ‘humanity’ als een element in het disciplineringsmechanisme vanaf het begin van de 19e eeuw niet alleen een belangrijke rol gaat spelen in het moderne strafsysteem, maar ook in instituties als school, gezondheidszorg, sociaal werk en in de rest van de samenleving.

108

Foucault spreekt (in de Engelse vertaling) over het ‘carceral system’ (oorspronkelijke Franse uitgave: ‘système carcéral’). Het Latijnse woord ‘carcer’ verwijst naar kerker of gevangenis. Waarom gebruikt Foucault hier deze term? Hij kan hiermee m.i. niet verwijzen naar ‘kerker’. Daar worden mensen namelijk en masse opgesloten. En waarom zou hij naast ‘prison’ ook ‘carceral’ gebruiken? De term ‘carceral’ lijkt in ieder geval met name te verwijzen naar de corrigerende toevoeging, het transformatiegedeelte van gevangenisstraf. Daarom vertaal ik ‘carceral’ hier met ‘penitentiair’. Zie b.v.’the penitentiaries or ‘houses of correction’ of the nineteenth century’ (Foucault, 1991, p.215). Dit strookt ook met de huidige Nederlandse term voor ‘gevangenis’: ‘penitentiaire inrichting’.

116

Detentie, zo vervolgt Foucault, wordt de straf bij uitstek en vormt ‘a particular type of power’ (Foucault, 1991, p.231) die gebaseerd is op een combinatie van gelijkheid en ongelijkheid, van veronderstelde (straf)rechtsgelijkheid en ‘all the asymmetries of disciplinary subjection’. En detentie neemt volgens Foucault al gauw een vanzelfsprekend karakter aan. Op een diep niveau – zo zegt hij ̶ lijkt zij verbonden te zijn met “the very functioning of society”. Zij is immers een vorm van

vrijheidsberoving in een samenleving “in which liberty is a good that belongs to all in the same way” (Foucault, 1991, p.232). Daarnaast bevat zij “all the mechanisms that are to be found in the social body”, bijvoorbeeld in de school of de werkplaats. Vanaf het begin van de 19e eeuw is

gevangenisstraf volgens Foucault dan ook een combinatie van vrijheidsberoving en van de technische transformatie van individuen. En deze combinatie “made the prison seem the most (..) civilized form of all penalties” (Foucault, 1991, p.233).

1. De drie principes van de gevangenis: isolatie, arbeid en strafmodulatie

Foucault geeft aan dat het handelen van de gevangenis ononderbroken, streng en ‘omni-disciplinary’ is, d.w.z. gericht op alle aspecten van het individu: zijn fysieke training, zijn arbeidsgeschiktheid, zijn dagelijks gedrag, zijn morele houding, zijn geestestoestand (Foucault, 1991, p.235/236). Hier zijn volgens hem drie principes van toepassing: isolatie, arbeid en strafmodulatie. Het eerste principe is isolatie van de buitenwereld en van de medegevangenen. Foucault geeft aan dat de straf niet alleen individueel moet zijn, maar ook moet individualiseren. Het primaire doel van penitentiair handelen (‘carceral action’) is immers, aldus Foucault, een dwingende individualisering “by the termination of any relation that is not supervised by authority or arranged according to hierarchy” (Foucault, 1991, p.239). Hij noemt dit ook wel het verhinderen van ‘horizontal conjunctions’ (Foucault, 1991, p.219), van gevaarlijke mengsels (‘dangerous mixtures’) (Foucault, 1991, p.198).

Het tweede principe (arbeid) produceert volgens hem niet alleen machine-mensen, maar ook proletariërs. Het belonen van gevangenisarbeid, zo zegt Foucault, geeft de veroordeelden die niet het verschil kennen tussen mijn en dijn, een gevoel van bezit en “imposes on the convict the ‘moral’ form of wages as the condition of his existence”(Foucault, 1991, p.243). Arbeid, zo zegt Foucault, transformeert op deze wijze de dief in een volgzame arbeider. Het derde principe is dat de gevangenis volgens hem steeds meer “an instrument for the modulation of the penalty” wordt en daarmee kan afwijken van het gerechtelijk oordeel, het vonnis zelf. Dat geldt bijvoorbeeld voor het verlenen van proefverlof. Ook de strafduur moet echter aangepast worden aan “the ‘useful’ transformation of the inmate during his term of imprisonment” (Foucault, 1991, 244). Daarom moeten, aldus Foucault, degenen die de detentie uitvoeren, autonoom zijn in het beoordelen hiervan. Op basis van observatie, diagnose, differentiële classificatie moeten zij tot een onafhankelijk penitentiair oordeel kunnen komen.

2. Het eigenlijke begin van het moderne strafsysteem: penitentiaire onafhankelijkheid Foucault noemt deze penitentiaire onafhankelijkheid het eigenlijke begin van het moderne strafsysteem. En de gevangenis als autonome observatiepost is volgens hem niet alleen de plaats voor het toezicht op, maar ook voor het opbouwen van klinische kennis over de veroordeelden. Permanente observatie en registratie is hiervoor nodig. Hoewel de panoptische procedures zich, tenminste in hun minder geconcentreerde vormen, al zeer wijd verspreid hebben, kan Bentham’s utopia volgens Foucault in werkelijkheid alleen in ‘the penitentiary institutions’ ten volle worden

117

uitgedrukt in een materiële vorm. In de jaren 30 van de 19e eeuw wordt het Panopticon gebruikt voor de meeste gevangenisprojecten. Het drukt, zo zegt hij, op de meest directe wijze ‘the

intelligence of discipline in stone’ uit. Het maakt het mogelijk om gewelddadige dwangmaatregelen te vervangen door ‘the gentle efficiency of total surveillance’ (Foucault, 1991, p.249).

3. De overtreding, de overtreder en de delinquent

Het opbouwen van een kennisbestand over elke gevangene maakt het mogelijk om de

strafmaatregel om te zetten in een penitentiaire operatie. Hierbij brengt het penitentiaire apparaat, zo zegt Foucault, echter een merkwaardige vervanging tot stand. Terwijl het uit handen van justitie een veroordeelde ontvangt, richt het zichzelf niet op de overtreding noch op de overtreder, maar op een ander object: ‘de veroordeelde overtreder’ wordt vervangen door ‘de delinquent’. En de delinquent, zo zegt hij, moet onderscheiden worden van de overtreder “by the fact that it is not so much his act as his life that is relevant in characterizing him” (Foucault, 1991, p.251). Zijn leven zal tot op de bodem worden onderzocht, niet alleen om de omstandigheden, maar ook om de oorzaken van zijn misdaad te achterhalen. Elk ‘sordid detail’ van een leven, zo zegt Foucault, moet

gereconstrueerd worden in de vorm van kennis. Deze biografische kennisverwerving maakt volgens hem gebruik van drie invalshoeken: psychologie, sociale positie en opvoeding. Zij tracht de

gevaarlijke neigingen (‘proclivities’) van de eerste, de schadelijke vatbaarheid (‘predispositions’) van de tweede en de slechte antecedenten van de derde te achterhalen.

Foucault beschouwt de introductie van het biografische als een belangrijk moment in de

geschiedenis van de gevangenisstraf. Immers, zo zegt hij, dit zorgt ervoor dat de ‘crimineel’ al bestaat vóór en zelfs buiten de misdaad. En de penitentiaire techniek richt zich niet “on the relation between the author and crime, but on the criminal’s affinity with his crime” (Foucault, 1991, p.253). Zo wordt er, aldus Foucault, over de delinquenten langzamerhand kennis opgebouwd die erg verschilt van de juridische vaststelling van de overtreding en de omstandigheden waaronder deze werd begaan. De taak van deze nieuwe kennis is dan ook om de daad als overtreding en bovenal het individu als delinquent ‘wetenschappelijk’ vast te stellen. En zo wordt, aldus Foucault, criminologie mogelijk gemaakt. Deze kennis moet echter, zo zegt hij, ook onderscheiden worden van de medische kennis die het mogelijk maakt om de ontoerekeningsvatbaarheid (‘insanity’)(Foucault, 1991, p.254) van het individu in te voeren en daarmee ‘the criminal character of the act’ uit te wissen. Het zou immers onrechtvaardig zijn om ‘madmen’ te verwarren met ‘consciously perverted men’.

Het correlaat van het strafrecht mag dan wel de overtreder zijn, iemand die de overtreding heeft begaan, het correlaat van het penitentiaire apparaat is, zo stelt Foucault, dus iemand anders:”the delinquent, a biographical unity, a kernel of danger, representing a type of anomaly” (Foucault, 1991, p.254). Maar, zegt Foucault, waar het gebrandmerkte lichaam van de gefolterde crimineel uit het oude strafsysteem verdwijnt, daar verschijnt in het nieuwe strafsysteem opnieuw het lichaam van de gevangene, maar dan “duplicated by the individuality of the ‘delinquent’, by the little soul of the criminal” (Foucault, 1991, p.255). In het licht van mijn eigen onderzoek vat ik dit laatste op als dat Foucault hiermee het brandmerken in het nieuwe strafsysteem aangeeft: niet het lichaam wordt gebrandmerkt met eerloosheid, maar de individualiteit wordt gebrandmerkt met het

categoriserende, normaliserende oordeel. Dit individu is een delinquent. En het is, zo stelt Foucault, het strafapparaat zelf dat deze kleine ziel fabriceerde “as a point of application of the power to

118

punish and as the object of what is still called today penitentiary science”. Er wordt wel gezegd, aldus Foucault, dat de gevangenis ‘fabricated delinquents’ in de vorm van bijna onvermijdelijke recidive. Dit mag dan wel waar zijn, zegt hij, maar zij fabriceerde ook ‘the non-corporeal reality of the

delinquency’ (Foucault, 1991, p.255). Het is volgens hem dan ook niet waar dat de ontdekking van de delinquent op basis van ‘a scientific rationality’ de verfijning van penitentiaire technieken heeft geïntroduceerd in de gevangenis en dat vervolgens met behulp daarvan uiteindelijk het ‘objectieve’ bestaan van delinquentie is vastgesteld. “The penitentiary technique and the delinquent are in a sense twin brothers” (Foucault, 1991, p.255). Zij verschijnen tezamen als een technologisch geheel dat het object van toepassing zowel vormt als fragmenteert. En, zo zegt Foucault, het is “this delinquency, this anomaly, this deviation, this potential danger, this illness, this form of existence (…) that must be known, assessed, measured, diagnosed, treated when sentences are passed” (Foucault, 1991, p.255).

De ‘delinquent’ wordt volgens Foucault dus gevormd én gefragmenteerd. Tegen de achtergrond van mijn eigen vraagstelling vat ik dit op als dat de ‘delinquent’ wordt geproduceerd of geconstrueerd i.p.v. ontdekt of geconstateerd. En dit geconstrueerde ‘object’ wordt vervolgens gefragmenteerd, d.w.z. geanalyseerd. Op basis van zo’n constructie wordt allerlei empirisch-analytisch, wetenschappelijk onderzoek gedaan, met als gevolg dat de kennis over dat geconstrueerde ‘object’ steeds verfijnder wordt. Hetzelfde geldt voor de constructie van bijvoorbeeld de kwetsbare of de zelfredzame burger, maar ook voor de constructie van de vijf

persoonlijkheidsdimensies: ‘the Big Five’ (extravert/introvert, vriendelijk/onvriendelijk,

zorgvuldig/onzorgvuldig, emotioneel stabiel/instabiel, intellectueel autonoom/afhankelijk). Het vaststellen van het ‘objectieve’ bestaan van zo’n dimensie houdt in de wetenschappelijke onderzoekspraktijk in dat er een hoge correlatie wordt vastgesteld tussen een aantal factoren die tezamen voor de constructie van deze dimensie worden gebruikt.

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN