• No results found

Disciplinaire technieken (2): hiërarchische observatie, normaliserend oordeel, het onderzoek

4 1 De genealogie van het moderne subject: van het brandmerken van het lichaam naar de zelf-onderwerping van de ziel (‘soul’)

4.4 De opkomst van de disciplinaire samenleving

4.4.8 Disciplinaire technieken (2): hiërarchische observatie, normaliserend oordeel, het onderzoek

Discipline verandert – zo zegt Foucault ̶ ‘the moving, confused, useless multitudes of bodies and forces’ in een veelheid van zo nuttig en zo ongevaarlijk mogelijke individuele elementen. Zij ‘maakt’ individuen. Discipline is echter, zo benadrukt hij, niet een triomfantelijke macht. Zij is een bescheiden macht “which functions as a calculated, but permanent economy”. Vergeleken met “the majestic rituals of sovereignty or the great apparatuses of the state” (Foucault, 1991, p.170) gaat het om kleinere procedures, die echter geleidelijk aan de grotere machtsvormen, waaronder ook het gerechtelijke apparaat, binnendringen. In par. 4.5zal beschreven worden wat dat volgens Foucault betekent, niet alleen voor het gerechtelijk apparaat zelf, maar voor de samenleving als geheel. Het succes van de disciplinaire macht ̶ zo vervolgt Foucault ̶ is ongetwijfeld te danken aan het gebruik van eenvoudige instrumenten: hiërarchische observatie, het normaliserende oordeel en het onderzoek (‘examination’) als de combinatie van beide. Deze instrumenten spelen een belangrijke rol in de empirische analyses binnen mijn eigen onderzoek. Daarom ga ik daar wat dieper op in.

1. Hiërarchische observatie

Zoals Foucault al aangaf bij zijn beschrijving van het Panopticon veronderstelt de uitoefening van discipline “a mechanism that coerces by means of observation”, gebruik makend van “eyes that must see without being seen”. In de loop van het klassieke tijdperk, aldus Foucault, zien we de opkomst van dergelijke ‘observatoria’. En deze zijn, zo stelt hij, ‘a new knowledge of man’ aan het

voorbereiden (Foucault, 1991, p.171). Het militaire kamp is een bijna ideaal model van zo’n ‘observatorium’. Foucault geeft aan dat dit model lange tijd gevonden wordt in de stedelijke ontwikkeling, in de constructie van arbeiderswijken, ziekenhuizen, gestichten, gevangenissen, scholen. Gezocht wordt naar een architectuur die in staat is individuen te transformeren. “Stones can make people docile and knowable”. Zo wordt het ziekenhuisgebouw geleidelijk aan omgevormd van een schuilplaats voor ellende en de naderende dood tot een instrument voor medisch handelen, tot ‘a therapeutic operator’. En het schoolgebouw wordt omgevormd tot ‘a pedagogical machine’ (Foucault, 1991, p. 172).

De opkomst van de disciplinaire macht is volgens Foucault nauw verbonden met de opkomst van het kapitalistisch productiesysteem, dat een veel intensiever toezicht vereist dan vóór-kapitalistische systemen. “As the machinery of production became larger and more complex, as the number of workers and the division of labour increased, supervision became ever more necessary and more difficult” (Foucault, 1991, p.174). De grote werkplaatsen en fabrieken, aldus Foucault, staan voor het probleem een nieuw type toezicht te ontwikkelen dat anders is dan toezicht door inspecteurs van buitenaf of het huiselijk toezicht door de meester. Het wordt een speciale functie, die niettemin een integraal onderdeel van het productieproces moet zijn. Want, zo zei Foucault eerder, het gaat bij de disciplinaire macht om het bevorderen van volgzaamheid en nuttigheid in één mechanisme. Hetzelfde geldt volgens hem voor het basisonderwijs. Daar neemt het aantal leerlingen toe en doet zich de noodzaak voor om een toezichtsysteem te ontwikkelen waarbij het zorgen voor orde een integraal onderdeel vormt van het leerproces van de leerlingen. De beste leerlingen worden geselecteerd als toezichthouder en de toezichtrelatie wordt ‘the heart of the practice of teaching’ (Foucault, 1991, p.176).

106

Door middel van een dergelijk toezicht wordt de disciplinaire macht, aldus Foucault, een veelvoudige, automatische en anonieme macht. Toezicht wordt dan wel uitgeoefend door individuen, maar zij functioneert als “a network of relations from top to bottom, but also to a certain extent from bottom to top and laterally” (Foucault, 1991, p.176). Ik vat dit op als een verwijzing naar de ‘gewone’ machtsverhoudingen. Denk aan het in par.4.1.4 al genoemde voorbeeld van een klaslokaal waarin de leraar de beste leerlingen inschakelt als toezichthouder van de andere leerlingen. Maar omdat het niet voor eens en voor altijd vaststaat wie die beste leerlingen zijn, ontstaat er een soort

rouleersysteem. Daarnaast internaliseert elke leerling dit toezicht op zichzelf en valt ook de leraar onder dit toezicht. En zo ontstaat er een geheel waarin iedereen – van boven naar beneden, van beneden naar boven, en naar opzij ̶ op iedereen toezicht houdt, terwijl tegelijkertijd de ‘gewone’ machtsverhouding tussen leraar en leerlingen blijft bestaan. Foucault spreekt hier over ‘a network of relations’. Zo’n netwerk, zegt Foucault, houdt het geheel bij elkaar, of het nu gaat om een klaslokaal of om de samenleving als geheel. Dit netwerk doorsnijdt het geheel met machtseffecten die afstammen van elkaar: ‘supervisors, perpetually supervised’ (Foucault, 1991, p.177). Disciplinaire macht is dus geen macht die iemand bezit: er is geen macht-hebber. En deze macht is, aldus Foucault, absoluut indiscreet, omdat zij overal en altijd aanwezig is, en absoluut discreet, omdat zij grotendeels in stilte functioneert.

Toezicht wordt dus wel uitgeoefend door individuen, maar functioneert als ‘a network of relations’. We zouden het toezicht in bovenstaand klaslokaal kunnen vergelijken met de manier waarop dat sinds de invoering van de sociale wijkteams in de wijk mogelijk104gebeurt. Soms beschouwt een team zichzelf als ‘de ogen en de oren’ van de wijk. Er is mogelijk een Meldpunt Zorg&Overlast105. Hier kunnen buurtbewoners signalen doorgeven m.b.t. zorg voor of overlast van medebuurtbewoners. Soms gaat het om een combinatie van zorg en overlast. ‘Voorbeeldige’ buurtbewoners wordt gevraagd om samen met het wijkteam actief mee te helpen aan het bevorderen van de leefbaarheid en de veiligheid van de buurt. Dat houdt in dat niet alleen het wijkteam, maar ook deze bewoners ‘een oogje in het zeil’ houden. Daarnaast internaliseert elke buurtbewoner in zekere mate dit toezicht op zichzelf en vallen ook de leden van het wijkteam zelf onder dit toezicht. En zo kan er, net als in het klaslokaal, een netwerk van relaties ontstaan, een geheel, waarin iedereen op iedereen toezicht houdt, terwijl tegelijkertijd de ‘gewone’ machtsverhouding tussen de leden van het sociale wijkteam en de buurtbewoners blijft bestaan.

In een klaslokaal is in het algemeen slechts één autoriteit aanwezig die mede op basis van wetenschappelijke kennis zijn werk doet: de leraar. Deze heeft echter meestal wel de gelegenheid te overleggen met collega’s, o.a. over ‘slechte leerlingen’. Het sociale wijkteam bestaat uit meerdere van dergelijke autoriteiten. Ook deze overleggen met elkaar, o.a. over ‘moeilijke buurtbewoners’. Daarnaast bestaat ook de mogelijkheid om te overleggen met betrokken autoriteiten buiten het team zelf.

2. Normaliserend oordeel

In het hart van alle disciplinaire systemen functioneert ‘a small penal mechanism’ (Foucault, 1991, p.177). De disciplines stellen, aldus Foucault, een ‘infra-penality’ vast (Foucault, 1991, p.178). Zij delen een gebied in dat de wet leeg heeft gelaten. Dit vormt een “micro-penality of time (lateness,

104

Enige voorzichtigheid is geboden, want de stand van zaken kan per sociaal wijkteam zeer verschillend zijn.

105

In de empirische analyses probeer ik, kijkend vanuit Foucault, begrijpelijk te maken waarom deze combinatie vaak als vanzelfsprekend beschouwd wordt.

107

absences, interruptions of tasks), of activity (inattention, negligence, lack of zeal), of behaviour (impoliteness, disobedience), of speech (idle chatter, insolence), of the body (‘incorrect’ attitudes, irregular gestures, lack of cleanliness), of sexuality (impurity, indecency)” (Foucault, 1991, p.178). In tegenstelling tot de wettelijke ‘penality’ is de disciplinaire ‘penality’ niet gericht op het overtreden van een regel, maar op het niet voldoen aan een regel, niet voldoen aan het vereiste niveau. Disciplinair straffen is dan ook niet, aldus Foucault, ‘the vengeance of an outraged law’ die op deze manier die schending zelf herhaalt, maar is ‘isomorphic with obligation itself’(Foucault, 1991, p.180). Straffen is oefenen – zo zegt Foucault ̶ en heeft de functie om tekorten te reduceren.

‘Disciplinary penality’ werkt, aldus Foucault, ‘in the process of training and correction’ met een dubbel systeem: ‘gratification-punishment’, belonen-straffen (Foucault, 1991, p.180). Hierbij moet zoveel mogelijk het gebruik van straf vermeden worden ten gunste van het belonen. En dit dubbele systeem maakt het mogelijk om niet op basis van een verbod, maar op basis van een verdeling tussen een positieve en een negatieve pool te werken. Deze verdeling maakt het ook mogelijk om te kwantificeren. Als voorbeeld geeft Foucault de school als ‘disciplinary apparatus’. Deze is in staat om door een voortdurende berekening van plussen en minnen een hiërarchie op te bouwen van naar verhouding de ‘goede’ en de ‘slechte’ leerlingen. Zo ontstaat een differentiatie, niet van handelingen, maar van individuen, van hun natuur, hun potenties, hun niveau, hun waarde. En zo wordt het disciplinaire straffen (‘disciplinary penality’) geïntegreerd ‘into the cycle of knowledge of individuals’ (Foucault, 1991, p.181). Dit straffen, bijvoorbeeld m.b.t. de cognitieve vaardigheden van de leerling, verloopt volgens een regel. Zo’n regel, aldus Foucault, functioneert “as a minimal threshold, as an average to be respected or as an optimum towards which one must move” (Foucault, 1991, p.183). Hij geeft aan dat het disciplinaire straffen in kwantitatieve termen meet en in termen van waarde (beter/slechter) hiërarchisch een rangorde bepaalt van ‘the abilities, the level, the ‘nature’of individuals’. Door deze ‘ ‘value-given’ measure’ introduceert het dan ook, zo zegt hij, de dwang tot een te bereiken aanpassing en trekt het ‘the external frontier of the abnormal’. Kortom, het disciplinaire straffen normaliseert (‘normalizes’) (Foucault, 1991, p.183).

Het onderscheid dat Foucault hier maakt tussen kwantitatief meten en hiërarchisch bepalen vat ik op als dat het kwantitatieve als het ware vóór het normatieve geschoven wordt. Daardoor verdwijnt het normatieve min of meer uit het zicht. Ik gebruik hier de term ‘impliciete normativiteit’ voor. Een belangrijk doel van dit onderzoek is om dat impliciet normatieve weer zichtbaar te maken. Zo zou een sociaal werker aan de hand van een bepaalde zelfredzaamheidsmatrix de mate van zelfredzaamheid van zijn cliënt kunnen proberen vast te stellen (1=onvoldoende, 2= beperkte, 3=voldoende, 4=volledige zelfredzaamheid). In dergelijke matrices blijft de daarmee verbonden normativiteit onbenoemd. Deze is echter wel zichtbaar te maken door bijvoorbeeld in plaats van de mate van zelfredzaamheid de mate van opstandigheid met dezelfde termen hiërarchisch te bepalen. Hierdoor wordt zichtbaar dat de term ‘zelfredzaamheid’ niet alleen maar werkelijkheid beschrijft, maar daar ook normerende onderscheidingen in aanbrengt en daarmee ook werkelijkheid produceert.

Terwijl het disciplinaire straffen dus opereert op basis van een verdeling tussen een positieve en een negatieve pool, is de basis van het gerechtelijke straffen de binaire tegenstelling tussen toegestaan en verboden. En in de geschiedenis van het moderne strafsysteem, zo stelt Foucault, komen het gerechtelijke en het disciplinaire straffen samen in wat hij ‘het juridisch-anthropologisch

functioneren’ noemt. Deze term van Foucault vat ik op als dat het juridisch oordeel in strikte zin zich alleen buigt over de daad, maar dat in het moderne strafsysteem ook de dader, de mens, de ‘anthropos’ wordt beoordeeld. Dit functioneren komt volgens hem niet voort uit het over het

108

strafrecht heen leggen van de menswetenschappen (“the superimposition of the human sciences on criminal justice”) en uit de eisen die eigen zijn aan deze nieuwe rationaliteit of aan het hiermee verbonden humanisme, maar uit “the disciplinary technique that operated these new mechanisms of normalizing judgement” (Foucault, 1991, p.183). Zoals al eerder aangegeven zijn de

menswetenschappen volgens Foucault niet het product van de zuivere rede, maar van de disciplinaire macht. Dit opkomen van ‘het juridisch-anthropologisch functioneren’ binnen het moderne strafsysteem bespreekt Foucault uitgebreid in het laatste deel van zijn boek. Daar zet hij uiteen wat volgens hem de relatie is tussen het moderne strafsysteem en de disciplinaire

samenleving zoals die in onze tijd functioneert. Dit deel vat ik op als de apotheose van al datgene wat Foucault daarvóór heeft uiteengezet. In paragraaf 4.5 ga ik hierop in.

Nu terug naar wat Foucault ‘The power of the Norm’ noemt. ‘The Normal’ wordt, aldus Foucault, ‘as a principle of coercion’ (Foucault, 1991, p.184) ingevoerd door het standaardiseren van het

onderwijs, van industriële processen en producten, door te proberen een nationale medische praktijk te organiseren en een ziekenhuissysteem dat in staat is om algemene gezondheidsnormen toe te passen. Normalisering, tezamen met toezicht, wordt aan het einde van de klassieke periode, zo zegt hij, een van de grote machtsinstrumenten. Want de merktekens van status, privilege en verwantschap worden volgens hem in toenemende mate vervangen – of tenminste aangevuld – “by a whole range of degrees of normality”. Deze duiden het lidmaatschap van een homogeen sociaal lichaam aan, maar individualiseren ook, namelijk door het mogelijk te maken “to measure gaps, to determine levels, to fix specialities” (Foucault, 1991, p.184).

In par. 4.4.2 wees ik met name op de individualiserende en differentiërende procedures die het gebied van de abnormaliteit in kaart brengen. Nu wijst Foucault op de individualisering en differentiëring binnen het gebied van de normaliteit. Hierbij gaat het om graden van normaliteit: een minimum, een aanvaardbaar gemiddelde en een na te streven optimum. Als voorbeeld: hoe is het gesteld met iemands sociale vaardigheden, hoe vaardig gaat iemand met anderen om? In hoeverre weet iemand goed te luisteren naar en zich open te stellen voor de ander en toch af en toe ‘de eigen grenzen’ aan te geven? Is er mogelijk sprake van schuchterheid, verlegenheid, sociale vrees, sociale angst of mogelijk zelfs – en hier wordt de grens naar de abnormaliteit overschreden ̶ van een sociale fobie of angststoornis? En heeft iemand alleen op bepaalde gebieden last van sociale angst of is er sprake van een gegeneraliseerde angst? (Sociale Fobie) En terwijl iemand op het gebied van sociale vaardigheden misschien wel een score van boven de ‘minimal threshold’ voor normaliteit heeft, maar onder het aanvaardbare gemiddelde blijft, kunnen zijn cognitieve vaardigheden bovengemiddeld ontwikkeld zijn.

Aangezien de norm zich ̶ binnen de regel van de homogeniteit ̶ richt op differentiëring en specialisering van individuen, is het, zo vervolgt Foucault, gemakkelijk te begrijpen hoe de macht van de norm functioneert binnen een systeem van formele gelijkheid. Later komt hij terug op het thema van gelijkheid en ongelijkheid in de samenleving (zie par. 4.4.11). In het licht van mijn eigen onderzoek vat ik datgene wat hij hier zegt, op als dat in een samenleving met formele gelijkheid de feitelijke ongelijkheid in toenemende mate niet meer bepaald wordt door status e.d., maar door de mate waarin iemand aan ‘the Norm’ voldoet. En de regel van homogeniteit vat ik op als dat ieder die uitstijgt boven ‘a minimum threshold’, deelneemt aan de samenleving. Geformuleerd in termen van het huidige dominante discours: zij ‘participeren’, zij ‘doen mee’. Degenen die dat minimum niet halen, worden ̶ geformuleerd in termen van het huidige dominante discours ̶ vriendelijk, doch dringend en op ‘humane’ wijze uitgenodigd om (weer) mee te doen, te participeren (zie ook par. 4.4.1).

109 3. Het onderzoek (‘The examination’)

Foucault omschrijft het onderzoek als de combinatie van de technieken van de hiërarchische observatie met die van het normaliserend oordeel: “It is a normalizing gaze, a surveillance that makes it possible to qualify, to classify and to punish”. Vervolgens formuleert Foucault wat hij in Discipline and Punish verschillende malen ‘power-knowledge’ noemt: macht produceert kennis en kennis produceert macht. In het hart van de disciplinaire procedures, zo zegt hij, manifesteert het onderzoek “the subjection of those who are perceived as objects and the objectification of those who are subjected” (Foucault, 1991, p.184/5). In het licht van mijn eigen onderzoek vat ik deze zin van Foucault op als dat het objectiveren, het tot object maken van de individuen, met als gevolg het produceren van kennis over deze individuen, zorgt voor een onderwerping van hen. En omgekeerd maakt de onderwerping van hen het mogelijk hen te objectiveren. Aan deze ‘objectification’, objectivering van het individu voegt Foucault later de ‘subjectification106’, de subjectivering van het individu toe. Deze objectivering en subjectivering tezamen vat ik ̶ in het licht van mijn onderzoek naar het sociaal werk – op als de kern van wat Foucault verstaat onder ‘waarheidsmacht’ in de moderne samenleving. In par. 4.6 en 4.7 kom ik hier op terug.

En juist deze technologie van het disciplinair onderzoek die zo wijdverbreid is geraakt (van psychiatrie tot pedagogie, van medische diagnostiek tot arbeidsselectie) – zo vervolgt Foucault – maakt het mogelijk om ‘within a single mechanism’ macht uit te oefenen en kennis op te bouwen (Foucault, 1991, p.185). Met de term ‘power-knowledge’ geeft hij m.i. aan dat deze kennis niet voortkomt uit de zuivere rede, maar uit de disciplinaire macht. En dat, omgekeerd, deze kennis zorgt voor een versterking van deze macht. Later zal Foucault aangeven dat de menswetenschappen zich tot op de dag van vandaag niet hebben losgemaakt van de disciplinaire macht.

Dat zou betekenen dat wetenschappelijk onderzoek naar bijvoorbeeld ‘zelfredzaamheid’ en de op grond daarvan opgestelde zelfredzaamheidsmatrices niet alleen voortkomen uit de disciplinaire macht, maar daar ook een versterking van vormen.

Foucault beschouwt het als een belangrijk aspect van het disciplinair onderzoek dat het “the economy of visibility into the exercise of power” transformeert (Foucault, 1991, p.187). Hij geeft aan dat het traditioneel de macht was die gezien werd, en dat degene op wie deze werd uitgeoefend, min of meer in de schaduw bleef. Bij disciplinaire macht is dit – zo zegt hij ̶ omgekeerd. Deze macht is als macht juist onzichtbaar. Het zijn “the subjects who have to be seen”. En in de plaats van de politieke ceremonie als een spectaculaire, triomfantelijke uitdrukking van de kracht van de soeverein komt, zo zegt Foucault, ‘the examination’ als de ceremonie van de objectivering: hier toont de disciplinaire macht zich in essentie ‘by arranging objects’(Foucault, 1991, p.187). In deze ceremonie worden de ‘subjecten’ als ’objecten’ getoond aan een macht ‘that was manifested only by its gaze’ (Foucault, 1991, p.188). En het onderzoek van deze ‘objecten’ gaat gepaard met een systeem van intense registratie en documentatie. Dit maakt, zo zegt Foucault, de constitutie mogelijk van het individu als een beschrijfbaar, analyseerbaar object. In het verlengde daarvan maakt het opbouwen van een vergelijkingssysteem het mogelijk om overall fenomenen te meten, groepen te beschrijven, de kloof tussen individuen te berekenen en hun verdeling over een bepaalde populatie te bepalen.

106

110

Deze kleine, voor ons zo vertrouwde technieken, zo zegt Foucault, zijn van beslissende betekenis in de opkomst en de ontwikkeling van de wetenschappen van het individu. Het individu (en niet langer alleen de species) doet zijn intrede in het veld van kennis. En in de archieven waarin de gegevens van deze registratie en documentatie liggen opgeslagen, “in these ‘ignoble’ archives, where the modern play of coercion over bodies, gestures and behaviour has its beginnings”, is volgens Foucault waarschijnlijk de geboorte van de menswetenschappen (‘the sciences of man’) te vinden (Foucault, 1991, p. 191).

4.4.9 Omkering van de individualisering: de oorsprong van de psycho-wetenschappen en

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN