• No results found

4 1 De genealogie van het moderne subject: van het brandmerken van het lichaam naar de zelf-onderwerping van de ziel (‘soul’)

4.6 Het zelfonderzoek en de bekentenis

4.6.4 De verhouding tussen de bekentenis en wetenschappelijke waarheid

Mede aan de hand van de aan het begin van deze paragraaf vermelde punten over de functie van foltering in het oude strafsysteem geef ik hieronder aan hoe ik tegen de achtergrond van mijn eigen onderzoek deze passage lees. In het oude strafsysteem ̶ zo hebben we eerder gezien ̶ blijft volgens Foucault in de meeste Europese landen de hele strafprocedure, tot aan het vonnis toe, niet alleen geheim voor het publiek, maar ook voor de beschuldigde zelf. Deze weet niet wat de aanklacht is en heeft geen toegang tot de bewijsstukken. Het onderzoeken en vaststellen van de waarheid is het absolute recht en de exclusieve macht van de autoriteiten en kan volledig plaatsvinden in

afwezigheid van de beschuldigde. Als ik deze tekst van Foucault over het oude strafsysteem lees in het licht van wat hij hier zegt over de rol van de bekentenis in de moderne disciplinaire samenleving, in wat hij het ‘carceral system’ noemt, dan hebben de juridische autoriteiten die de waarheid over de daad onderzoeken en vaststellen plaats gemaakt voor de wetenschappelijk opgeleide autoriteiten. Zij onderzoeken niet of de ‘verdachte’ een bepaalde onwettige daad heeft verricht. In het licht van ‘verdacht’ gedrag, gedrag dat in een bepaalde mate afwijkt van ‘de norm’, onderzoeken zij wat voor persoon hij is.

Zoals we eerder gezien hebben wordt in de opvatting van Foucault door objectivering het individu (patiënt, cliënt, scholier) getransformeerd tot een te onderzoeken object. Zo onderzoekt de psychiater zijn patiënt die ervan ‘verdacht’ wordt een of andere stoornis te hebben. Hij gaat op zoek naar het ‘objectieve’ bestaan van deze stoornis. Mogelijk is de patiënt zelf niet of niet volledig op de hoogte van deze ‘verdenking’. De psychiater observeert hem, neemt hem allerlei tests af, onderzoekt hem eventueel lichamelijk, en spreekt met hem. Maar bij dit alles is, bekeken vanuit Foucault, de ‘verdachte’ alleen maar ‘the object of information, never a subject in communication’ (Foucault, 1991, p.200). Over hem en de ‘verdenking’ wordt een dossier aangelegd waar hij geen inzage in heeft, en vindt tussen de autoriteiten overleg plaats waar hij geen toegang toe heeft. En mocht hem wel de toegang worden verleend tot zowel zijn dossier als het overleg, ook dan is hij ‘never a subject in communication’, maar alleen iemand die de autoriteiten extra informatie kan verschaffen.

Welke rol speelt – naast die objectivering ̶ de subjectivering van het individu. Wat is in deze hele procedure om tot de waarheid over de ‘verdenking’ te komen de rol van de bekentenis van de ‘verdachte’? Immers, zijn de autoriteiten op grond van hun deskundigheid, hun eigen waarnemingen en hun overleg niet voldoende in staat om de waarheid over hem als persoon vast te stellen? De onderzoeksprocedure in het oude strafsysteem, zo zegt Foucault, neigt ‘necessarily to the confession’ (Foucault, 1991, p.37). Ten eerste, omdat de bekentenis zo’n sterk bewijs vormt dat aanvullende bewijzen nauwelijks meer nodig zijn. Ten tweede, omdat de misdadiger door zijn bekentenis de verantwoordelijkheid voor zijn misdaad neemt en ondertekent “what had been skillfully and obscurely constructed by the preliminary investigation”. Door te bekennen speelt de misdadiger ‘the role of living truth’ (Foucault, 1991, p. 38). Als ik deze verklaring van Foucault over het oude strafsysteem toepas op de bekentenis in het nieuwe strafsysteem en daarmee ook in de hele moderne disciplinaire samenleving, valt me in het citaat aan het eind van de vorige paragraaf op

132

dat Foucault spreekt over twee vormen van waarheid: de ‘duistere waarheid’ van de bekennende ‘verdachte’ en de wetenschappelijke waarheid over deze ‘duistere waarheid’ van de deskundige.

De autoriteiten – zo vul ik hier de woorden van Foucault aan – onderzoeken deze wetenschappelijke waarheid over de persoon en stellen deze vast op basis van de resultaten van lichamelijk onderzoek, van testresultaten, van observaties over de inhoud van wat hij zegt en over de manier waarop hij daarover praat, van observaties over de manier waarop hij kijkt, reageert, zich beweegt. De persoon zelf is echter de enige die direct toegang heeft tot zijn eigen binnenwereld, tot de innerlijke waarheid over zichzelf. We bekennen, zo zegt Foucault, als hij spreekt over pastorale macht (zie par. 4.7), ‘a certain secret inner truth’(Foucault, 2007, p. 183), we bekennen onze zieleroerselen, onze dromen, gedachten en verlangens, onze geneigdheden, onze vreugde en ons verdriet. En door te bekennen – zo vul ik hier nogmaals aan ̶ leveren we zulk sterk bewijsmateriaal voor de wetenschappelijke waarheid dat aanvullende bewijzen nauwelijks meer nodig zijn.

In bovenstaand citaat in par.4.6.3 geeft Foucault echter aan dat de waarheidsproductie in de bekentenis ‘langs twee kanten’ tot stand komt: de bekenner spreekt de ‘duistere waarheid’die ‘blind voor zichzelf’ is. Bij de bekentenis van de gefolterde in het oude strafsysteem komt de waarheid ‘in kant en klare vorm’ aan het licht. In de wetenschappelijke waarheidsproductie zijn de woorden van de ‘verdachte’ evenwel tot tekens geworden die duiding behoeven. En de deskundige is degene die ontcijfert, duidt, interpreteert: “U bent iemand met een sociale fobie.” De waarheid kan ‘haar voltooiing slechts vinden bij degene die haar oogst’. En door deze voltooide waarheid te aanvaarden, zo vul ik hier aan, door een tweede bekentenis uit te spreken (“Ja, het klopt! Ik bén iemand met een sociale fobie”) neemt de ‘veroordeelde’ de verantwoordelijkheid voor ‘zichzelf’ en ondertekent ‘what had been skillfully and obscurely constructed by the preliminary investigation’. Door te bekennen speelt hij ‘the role of living truth’ (Foucault, 1991, p. 38). Deze tweede bekentenis, deze

verstrengeling van objectivering en subjectivering, beschouw ik als de kern van waarheidsmacht. En over deze moderne, wetenschappelijk opgeleide duider zegt Foucault: “Degene die toehoort, is niet louter de heer die vergeving schenkt, de veroordelende of vrijsprekende rechter, maar hij is de heer van de waarheid.” Zoals gezegd speelt de gefolterde in het oude strafsysteem volgens Foucault de rol van levende waarheid. Deze onmiddellijke manifestatie van de waarheid voltrekt zich, aldus Foucault, niet alleen tijdens de foltering in het onderzoek zelf, dat zich in het verborgene afspeelt, maar ook in de openbare strafvoltrekking. De doodstrijd van de gefolterde drukt een bepaalde waarheid uit precies op het moment dat ligt tussen ‘the judgement of men and the judgement of God’ (Foucault, 1991, p.46). Maar deze waarheid, zo zegt hij vervolgens, is ambigu, omdat zij zowel de waarheid van de misdaad als de vergissing van de rechters kan aanduiden. Vandaar ‘the insatiable curiosity’ waarmee de toeschouwers proberen het schouwspel te ontcijferen en er een teken van de ene of van de andere waarheid in te zien. Als ik deze passage over het oude strafsysteem lees als een voorafschaduwing van wat Foucault in bovenstaand citaat uit De wil tot weten zegt over de

bekentenis in de moderne samenleving, dan vat ik dit citaat als volgt op. De toeschouwers met hun ‘insatiable curiosity’ om de tekens te duiden hebben plaats gemaakt voor de wetenschappelijk opgeleide deskundigen die de bekentenis ‘tot in de ziel’ najagen. En terwijl de tekens in het oude strafsysteem een bepaalde ambigue waarheid uitdrukken precies op het moment dat ligt tussen ‘the judgement of men and the judgement of God’, is deze ambiguïteit in het wetenschappelijk oordeel verdwenen. De eersten moeten het uiteindelijke oordeel aan God overlaten. De wetenschappelijk opgeleide duider meet zichzelf dit goddelijk oordeel aan: “hij is de heer van de waarheid.” En met dit goddelijk oordeel verklaart hij de ‘verdachte’ tot ‘schuldig’ of ‘onschuldig’.

133

Zoals gezegd beschouw ik die tweede bekentenis als de kern van waarheidsmacht. En deze tweede bekentenis geldt dan niet als bewijs van het wetenschappelijk aantoonbare gelijk, maar van het succes daarvan. Niet de waarheid van de diagnose, maar het succes van de therapie, de behandeling of de begeleiding wordt gevalideerd door de instemming van de patiënt of cliënt. Deze verklaart zich hiermee immers therapie-, behandelings- of begeleidingsbereid. Vanuit Foucault kijkend wordt op dat moment zichtbaar dat hij meewerkt aan zijn eigen normalisering, aan het disciplineren van zijn lichaam tot een nuttig en volgzaam lichaam. En mocht hij zich verzetten tegen deze diagnose, dan is er mogelijk sprake van ‘weerstand’,’te weinig zelfinzicht’of ‘te weinig ziekte-inzicht’. Immers, de deskundige is ‘de heer van de waarheid’.

In de volgende paragraaf pas ik bovenstaande toe op een voorbeeld uit het sociaal werk. 4.6.5 De sociaal werker en de weerstand van de cliënt

Een sociaal werker vraagt vaak aan zijn cliënt om niet alleen over zijn situatie, maar ook over zichzelf na te denken (zelf-onderzoek), om het resultaat van dit zelf-onderzoek te evalueren (zelf-reflectie) en om vervolgens na te gaan hoe hij bepaalde dingen bij zichzelf zou kunnen veranderen (zelf-verbetering). Als we vanuit Foucault zouden kijken naar een concreet voorbeeld van zo’n praktijk van zelf-onderzoek, wat zou dan mogelijk zichtbaar worden?

Hoe verschijnt de cliënt? Hoe verschijnt de sociaal werker? Deze laatste stelt geen ‘officiële diagnoses’, maar werkt wel regelmatig met check- en scoringslijsten met behulp waarvan een deel van het leven van de cliënt zichtbaar gemaakt kan worden. Denk bijvoorbeeld aan intakeformulieren, formulieren om de situatie van de cliënt te verkennen, vragenlijsten over de verschillende levensgebieden van de cliënt. Denk ook aan zelfredzaamheids- en participatiematrices die de sociaal werker in staat stellen om op dat vlak tot een categoriserend oordeel over de cliënt te komen. Op grond van een dergelijke matrix wordt de cliënt bijvoorbeeld gecategoriseerd als ‘beperkt zelfredzaam’. En mede met behulp van dit soort lijsten spreekt hij met zijn cliënt over diens situatie om van daaruit tot een situatiedefinitie te komen: wat is er aan de hand en waar komt dat door? En, zoals gezegd, nodigt hij zijn cliënt ook regelmatig uit om niet alleen zijn situatie te beschrijven, maar ook zijn binnenwereld te betreden en na te gaan hoe hij ‘omgaat’ met deze situatie, hoe hij deze ervaart, wat hij moeilijk vindt, waar hij blij van wordt of angstig, wat hem energie geeft, wanneer hij opleeft of juist ‘geblokkeerd’ raakt en de neiging heeft om weg te rennen.

Zo kan de sociaal werker niet alleen aan de weet komen dat zijn cliënt laag scoort op de zelfredzaamheids- en participatiematrices, maar kan hij ook het sterke vermoeden krijgen dat de cliënt een neiging tot

vermijdingsgedrag heeft. Hij legt zijn vermoeden, zijn ‘hypothese’ voor aan zijn cliënt en vraagt of deze ‘zich hierin herkent’. Een sociaal werker werkt in het algemeen vanuit de intentie om tot overeenstemming met zijn cliënt te komen over wat er aan de hand is en wat er zou moeten gebeuren. Echter, als deskundige kan hij soms eenzijdig en naar eigen inzicht ‘vaststellen’ dat er bij de cliënt sprake is van ‘een communicatieblokkade’. Als we dan ook vanuit Foucault kijken naar het vervolg van het gesprek tussen sociaal werker en cliënt, dan zou er mogelijk zichtbaar114 worden dat de cliënt voor de sociaal werker op dat moment alleen maar ‘the object of information’ is en ‘never a subject in communication’ (Foucault, 1991, p.200). Wat zou er bijvoorbeeld kunnen gebeuren, als de cliënt geen ‘bekentenis’ doet en zich verzet tegen de ‘hypothese’ van de sociaal werker en zegt dat die niet klopt? Beschouwt de werker deze reactie dan als een teken dat de cliënt het er niet mee eens is en daar blijkbaar zo zijn redenen voor heeft? Beschouwt hij hem dus niet alleen als een ‘object of

information’, maar ook als een ‘subject in communication’? Of kijkt hij met een objectiverende blik naar diens reactie en beschouwt hij deze reactie als een mogelijk teken dat zijn cliënt, door de werker ‘geconfronteerd’ met de vermoedelijke waarheid over zichzelf, hier ‘heel veel moeite’ mee heeft? In het laatste geval zou de

114

134

werker kunnen proberen om die moeite te thematiseren en de cliënt te helpen om die moeite draaglijker te maken. Hiermee zou hij de aandacht van de inhoud van diens reactie verplaatsen naar de reactiewijze115. Op dat moment probeert hij ook deze reactiewijze vanuit zijn deskundigheid te duiden. En ook deze duiding legt hij voor aan zijn cliënt. Maar ook daar kan de cliënt zich tegen verzetten. Sterker nog, deze weigert daar op in te gaan. In dit geval verzet de cliënt zich mogelijk niet zozeer tegen die classificatie zelf, maar tegen de manier waarop de sociaal werker probeert het gesprek te sturen. In de eerstvolgende intervisiebijeenkomst met de collega’s brengt de sociaal werker deze casus in en gezamenlijk komen ze tot de conclusie dat de cliënt ‘veel weerstand’, ‘te weinig zelf-inzicht’ of mogelijk beide heeft. Er wordt gezamenlijk nagegaan hoe het mogelijk wel lukt om ‘door die weerstand heen te komen’. Kijkend vanuit Foucault wordt zichtbaar dat op dat moment op basis van dominante redelijkheid de cliënt door ‘de autoriteiten’ – in ieder geval tijdelijk ̶ verbannen wordt uit het domein van de redelijkheid: de cliënt gedraagt zich volgens hen niet redelijk, blijkt niet bereid of mogelijk zelfs niet in staat te zijn om ‘zijn verantwoordelijkheid te nemen’ voor de waarheid over zichzelf, een waarheid die ‘in alle redelijkheid’ door ‘de autoriteiten’ is vastgesteld, en stelt zich daardoor niet voldoende open voor begeleiding, is niet voldoende begeleidingsbereid.

Van groot belang voor mijn eigen onderzoek naar het sociaal werk is dat het in dit voorbeeld niet gaat om de vraag of de cliënt wel of niet weerstand heeft, maar dat het gaat om de manier waarop de sociaal werker en zijn collega’s de reacties van de cliënt duiden, construeren, en daarmee het gesprek met hem sturen. Het is heel goed denkbaar dat, kijkend vanuit het ene perspectief, de cliënt verschijnt als iemand met weerstand én, kijkend vanuit een ander perspectief, als iemand die het er om bepaalde redenen niet mee eens is. Het is ook heel goed denkbaar dat de cliënt zich op dat moment – mogelijk zonder het op deze wijze te kunnen verwoorden - de gevangene voelt van de taal die de sociaal werker gebruikt.

4.6.6 Tot slot

In par.4.6 staat de bekentenis als techniek van waarheidsproductie centraal. In par. 4.7 zal ik – op basis van enkele teksten van Foucault over pastorale macht – weergeven op welke wijze het christelijk pastoraat volgens Foucault de bekentenis als disciplinaire techniek heeft ontwikkeld. Door de bekentenis te verbinden met de werking van de disciplinaire macht heeft Foucault deze

machtsvorm verder verfijnd. Zoals we hierboven hebben gezien wordt hierbij steeds meer de ziel in plaats van het lichaam zelf de ingang voor het disciplineren van de lichamen tot volgzame en nuttige lichamen.

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN