• No results found

Met betrekking tot het beheer en de administratie van de k a s.?en der Inlandsche gemeenten in de Buitengewesten zijn in 1915 door de f i s c h e Begeering regelen gesteld ( B b . n°. 8311). Uitdrukkelijk is daarin vastgelegd, dat deze kassen in geen geval uitsluitend onder het beheer van de vertegenwoordigers van het Gouvernement behooren t e staan, doch dat deze zich m het algemeen zullen hebben t e beperken tot het geven van de noodige leiding en het uit-oefenen van de noodige controle. H e t beheer zelf behoort daarentegen m beginsel te berusten bij de besturen der I n l a n d s c h e gemeenten.

Tot de in die regeling vastgelegde beginselen behoort voorts, dat het ver-eenigen van kassen van meer I n l a n d s c h e gemeenten tot één, welke een grooter ressort omvat, minder aanbevelenswaard is te achten, dat bij fondsen van een eeni^szins belangrijken omvang zooveel mogelijk n a a r eene begrootmg behoort te worden gewerkt, zoomede dat alle adat-inkomsten in de kassen moeten worden gestort, en dat de uitgaven uitsluitend zullen moeten strekken ter tegemoetkoming aan de'behoeften van gemeentelijk belang.

Tenslotte werd tevens tot de hoofden van gewestelijk bestuur de uitnoodigmg gericht om voor deze gemeentekassen de noodige regelingen vast t e stellen, c.q_

de bestaande regelingen in overeenstemming t e brengen m e t de m genoemd Bijblad gegeven richtlijnen.

Sinds de vaststelling van deze voorschriften is in verschillende gewestem het beheer van de geldmiddelen der I n l a n d s c h e gemeenten m eene Inlandsche ge-meente-ordonnantie geregeld (vgl. hoofdstuk V I , N ) .

I n 1930 is op de beheersvoorschriften eene nadere aanvulling gegeven m B b n° 12287 Hierbij is onder meer de aandacht gevestigd op de nog al eens voorkomende omstandigheid, dat bij Inlandsche gemeenten — zoowel die, waar-van het beheer der geldmiddelen bij eene Inlandsche gemeente-ordonnantie eeregeld is als die, t e n aanzien waarvan door het hoofd van gewestelijk bestuur eene regeling op dit gebied is getroffen — bepaalde inkomsten afgescheiden van de algemeene gemeentelijke geldmiddelen beheerd worden en dan geheel of ge-deeltelijk onttrokken zijn aan het beheer of toezicht van _ den. Inlandschen gemeenteraad of het bestuur der Inlandsche gemeente. Dit is bijv het geval m e t de inkomsten uit pasars, welke inkomsten soms onderafdeelmgsgewijze beheerd worden, soms ook voor één of meer Inlandsche gemeenten door eene speciale commissie.

Voor al deze gevallen is t h a n s voorgeschreven, dat gestreefd moet worden n a a r een toestand, waarbij organen van de betrokken Inlandsche gemeenten zeit de aan de gemeenten toebehoorende zaken beheeren en de inkomsten vloeien in de gemeentekas.

W a t de gemeentefondsen in zelfbesturend gebied aangaat, is hierbij voorts bepaald dat het beheer van gelden der Inlandsche gemeenschappen geregeld d i e n t T e worden bij verordeningen van het zelfbestuur en dat de betrekkelijke bevoegdheden zooveel mogelijk dienen te worden uitgeoefend door organen van deze gemeenschappen.

Voorts bevat de regeling van 1930 nog eenige aanwijzingen nopens het toe-zicht op de gemeentefondsen door gewestelijke contrôle-bureaux.

I n het algemeen kan gezegd worden, dat t h a n s vrijwel alle op den voet van eene I n l a n d s c h e gemeente-ordonnantie en het grootste deel van de bij geweste-lijke verordening geregelde I n l a n d s c h e gemeenten eene begrootmg hebben.

H e t financieel beheer der Inlandsche gemeenten s t a a t in de provincies op J a v a en Madoera onder het toezicht van de Colleges van Gecommitteerden daar buiten onder het toezicht van het Buropeesch en Inlandsen bestuur terwijl vooi bepaalde handelingen van financieelen aard de machtiging van het hoofd van plaatselijk bestuur vereischt is.

90 DE FINANCIEBLE TOESTAND.

V a n de financieele draagkracht der desakassen op J a v a en Madoera geven de bijlagen van het „ E i n d v e r s l a g over h e t desa-autonomie-onderzoek op J a v a en M a d o e r a " van den heer F . A. E . Laceulle (Landsdrukkerij B a t a v i a 1929), van die der kassen van Inlandsche gemeenten in de Buitengewesten geeft de des-betreffende tabel van het tweede deel van dit Verslag een beeld.

DE PLAATSELIJKE FONDSEN 91 F. DE P L A A T S E L I J K E FONDSEN.

De behartiging van plaatselijke belangen wordt in Nederlandsch-Indië be-halve uit de S e n d e / zelfbesturen, gemeenten, R e g e n t s c h a p p e n P ^ t s e l g e raden, waterschappen en I n l a n d s c h e gemeenten m b e p a a l d e ^ j a U e n g m a ^ o i e ^ uit plaatselijke fondsen, welke ter onderscheiding van de, overige f o n d s e n ^ locaal karakter ook wel stadsfondsen worden genoemd. De stadslondsen romen z^ow 1 in rechtstreeks bestuurd gebied als in zelf besturend gebied vooi: waar nog seen gedecentraliseerde autonome lichamen bestaan, en hebben t e n doel beharti g n g I a n befangen van zuiver plaatselijken aard als straatverlichting, pasars,

be-g r a aÄae n sS edne b f Ü . beheer, de administratie en de c o n t r ô l e ^ deze fondsen in rechtstreeks bestuurd gebied t e volgen gedrags hjn, ^ ^ ^ . ^ g S eeeeven ( B b n° 8311). Als gevolg van deze regeling kon m 1930 geconstateerd w i d e n dat in den toestand van de plaatselijke fondsen eene wezenlijke ver-betering was i n g e t r e d e n , dat het beheer van bijna alle fondsen geregeld was bij reglement van het hoofd van gewestelijk bestuur en dat de bedoelde voorschriften werdST naleleefd. I n dit jaar zijn deze voorschriften aangevuld m een rond-Tchriiven ( B D n» 12287), waarin de verhouding der stadsfondsen tot de auto-n o m M m e auto-n iauto-n beschouwiauto-ng is geauto-nomeauto-n eauto-n voorts de vraag oauto-nder h e t oog is gezTen op w e k e wijze de bezwaren k u n n e n worden ondervangen, voortvloeiend fTZ'i f S t dat deze fondsen rechtspersoonlijkheid missen, terwijl daarin m de derde p l a a t een g X g s h > is v a s t g e l g d voor de binnen de zelfbesturende

land-b e s t u u r ' g e r e g e l d land-blijft, zijn land-bovendien nog enkele algemeene voorschriften ge-g e v e n w e l k e hierop neerkomen, dat het beheer, toe t e vertrouwen aan eene commissie welke door het gewestelijk bestuurshoofd wordt aangewezen, indien b e H Ï Ï S s e h budget meer dan f 1000 bedraagt, moet gevoerd worden overeen-k o m s t ^ e e n e begrooting, terwijl n a afloop van het dienstjaar eene begrootmgs-rekening moet worden g e m a a k t ; dat begrooting en begrootingsrekenmg de goed-k e S behoeven van het hoofd van gewestelijgoed-k b e s t u u r ; dat vermenging van X 2 n en inkomsten verboden is en dat de kassen en de administratie ten mufste t w e e m a a î per jaar door de hoofden v a n gewestelijk bestuur of de door dezen aangewezen a m b t e n a r e n worden opgenomen.

De stadsfondsen vinden h u n middelen deels m ^ v r y w u h g e b i j d r a g e n b v voor de straatverlichting, deels in vergoedingen voor bewezen diensten als h u m v ^ v e r k o o p p l a a t s e n in een door het fonds gebouwde pasarloods, betaling voo spoel of drinkwater-verstrekking, levering van electrischen stroom, betaling vooi

h e t ^ : i e T o o ^ U i ™ ^ aussehen enkele honderden guldens en eenige

t 0 DH e t toezicht op de stadsfondsen wordt hier en daar uitgeoefend door geweste-lijke c o n t r X b u r e l u x , waarvan de kosten door de fondsen zelve

pond-ponds-g e^ r e r n S r sgd tgbeeng r o o t i n g e n over 1930 van alle in de Buitengewesten aan-wezige stadsfondsen zijn vermeld in het tweede deel van dit Verslag.

9 2 DE ECONOMISCHE TOESTAND.

HOOFDSTUK III.

DE ECONOMISCHE TOESTAND.

A . ECONOMISCH OVERZICHT.

D e wijze, waarop een bepaald land de gevolgen ondergaat van de internationale ernstige depressie in het bedrijfsleven, die gedurende 1930 meer en meer in omvang en hevigheid is toegenomen, is in hooge m a t e afhankelijk van de eigen s t r u c t u u r van zijn economisch leven.

Aangezien in Indië de uitwerking der heerschende depressie gecompliceerd wordt door het feit, dat verschillende deelen van voortbrenging en bedrijfsleven in zeer uiteenloopende m a t e aan de inwerking van de wereldmarkt zijn bloot-gesteld, moge eene korte uiteenzetting voorafgaan van de karakteristieke bijzonder-heden van het economisch leven daar te lande.

Als één der sferen, waaruit productie en bedrijf in Indië zijn opgebouwd, valt allereerst aan te wijzen het Westersche, of althans op Westersche wijze ingericht bedrijfsleven m e t het bijbehoorend a p p a r a a t van verkeer, handel, crediet- en bankwezen.

H i e r v a n te onderscheiden — zij het ook op velerlei wijze daarmee t e n n a u w s t e verbonden — is het complex van producenten en anderen, die t e z a m e n de inheemsche productie en de daarbij behoorende deelen van handel, verkeer en crediet vormen. Deze inheemsche productie is echter niet van een homogeen karakter gelijk dit m e t de westersche sfeer het geval is, doch vertoont veeleer eene zeer uiteenloopende vatbaarheid voor internationale invloeden.

Eenerzijds een goeddeels gesloten geheel van productie en distributie voor eigen verbruik of voor de behoeften v a n de naaste omgeving m e t bijbehoorenden opkoop, kleinhandel en plaatselijk verkeer vormend, omvat zij aan h e t andere uiterste een — althans n a a r één zijde, n.1. den verkoop van het product — geheel in de wereldhuishouding opgenomen Inlandsen bedrijf, hoofdzakelijk de export-landbouw. D e scheiding tusschen deze beide hier geschetste uitersten is echter niet geografisch aanwijsbaar. Veeleer zijn, over geheel Indië verspreid, tal van combinaties van beide productiewijzen dan wel overgangsvormen aan t e wijzen.

H e t k o m t voor, dat de arbeid v a n het landbouwersgezin of van den inheemschen producent of ondernemer t e n deele tot de eerste, t e n deele tot de laatste wijze v a n voortbrenging behoort. E v e n e e n s valt waar t e n e m e n , dat zelfs van moesson tot moesson het karakter van de voortbrenging zich in dit opzicht wijzigt. Productie van voedsel en productie voor eigen gebruik of de naaste omgeving in den West-moesson, wordt in den Oost-moesson menigmaal gevolgd door teelt van voor den groothandel bestemde producten, waardoor de beide geschetste elementen zich af-wisselend in de huishouding van den landbouwer doen gevoelen. Ten slotte kan ook de verhouding tusschen het meer afgesloten element der productenhuishouding eenerzijds en h e t n a a r internationaal contact strevend element anderzijds nog wisselen in n a u w verband m e t de conjunctuur. I n tijden van prijsstijging en bedrijfs-bloei wordt de drang naar de geldhuishouding sterker en vindt omzetting van het bedrijf plaats zoowel naar den aard van het geproduceerde als in de wijze, waarop de overeenkomsten van arbeid en grondhuur worden afgesloten. Omgekeerd is in jaren van prijsdaling en van daarbij behoorende malaise duidelijk een terugtreden, opzettelijk of gedwongen, in de traditioneele productenhuishouding waarneembaar.

H e t is vooral deze l a a t s t e omstandigheid, die het nasporen van de inwerking eener conjunctuur op de Inlandsche volkswelvaart zoo zeer bemoeilijkt. Hier, zoowel als elders, t r a c h t e n producenten en ondernemers schommeling in de gelds-waarde van h u n n e producten of diensten af te wentelen om h u n aandeel in het maatschappelijk inkomen te h a n d h a v e n dan wel te vergrooten.

De verbinding t u s s c h e n de aldus in rijke schakeering voorkomende vormen van Inlandsche productie en het meer eenzijdige, westersche bedrijfsleven in land-bouw, mijnland-bouw, handelsondernemingen e.d. georganiseerd, wordt tot stand gebracht in tweeërlei richting. I n de eerste plaats door een jaarlijkschen

geld-ECONOMISCH OVERZICHT 93 stroom op eenige honderden millioenen guldens becijferd, dienende t e r ' b e t a l i n g v a n ten behoeve der ondernemingen door de bevolking gepresteerden arbeid, dan l e l door h a a r verrichte leveringen van allerlei aard. Ten tweede, doordat zoowel Ten dee van de n Ned.-Indië in westersche bedrijven geproduceerde producten, als een z i e r aanmerkelijk deel v a n de door den westerschen groothandel aange-voerde importgoederen aan inheemsche afnemers worden verkocht

De beweeeliikheid van het bedrif, steunende op de omstandigheid, dat, liet gros d e r T n Q s c h e bevolking nog steeds zoo noodig kan terug vallen o j onmiddellijke exploitatie van hare gronden en haren gezmsarbeid voor de

beviedi-r î a n d e m e e s t noodzakelijke levensbehoeften, geef t aan h e t Inlandsen b e d beviedi-r i f

s-? ven e T n t westersche maatschappijen ongekende ^t i c i t e V t u a T T n TndTe zeer zeker als een geruststellend element m de economische situatie m i n d i e

m a! ) eW^ p e l Sh^ r m e d e n u de inheemsche bevolking zich als het ware in haa?;roduPctenhuishouding terugtrekt om de gevolgen ^ ^ J Z r Z S n V Z den priis v a n h a a r goederen en diensten t e ontgaan, wordt echter op een p u n t befemmerd t.w bij de afwikkeling van de op de bevolking drukkende financiee e lasten Hierbij zijn t e onderscheiden de verplichte betalingen aan het L a n d , m den vorm v a n directe, in geld t e betalen belastingen, waaronder voor J a v a en Madoera vooral de landrente moet worden genoemd, en vervolgens de betaling van r e n t e en aflossing van aangegane schulden, vooral w a a r n e e m b a a r bij het v o l k s o r e d ^ w e z e n en bij de pandhuizen. Deze lasten, hetzij contractueel aange eaan hetzij door de Overheid opgelegd, verminderen m e t automatisch tegelijk m e T h e t ge dinkomen uit producten of "arbeid en drukken dus m jaren van malaise

" v a a r d e r d a ï T e v o r e n op het kleiner geworden deel van het inkomen, dat m geld

W t e S e n v a n de malaise moeten zich dus, w a t de geldhuishouding der W o l k i n p - betreft vooral doen gevoelen door verminderde inlossing van panden b Ä i J S ^ S ^ ^ P - i r f l i ^ i d i e n r t , achterstand bij de betaling van r e n t e en a o s s i n . bij het Volkscredietwezen, moeilijkheden bij de inning der directe b e l a s S e n Verder zal verminderde koopkracht moeten leiden tot geringere afnameDvan geïmporteerde artikelen voor massa-verbruik zooals m a n u f a c t u r e n D w a a s t is echter de voedseltoestand der bevolking veel meer afhankelijk van de oogsten in den voorafgeganen moesson. o TT i

Welke bijzonderheden zijn n u voor het jaar 1930 te constateeren ? Hiertoe is het noodzakelijk in de beschouwing der feiten enkele jaren terug t e £ ^ ™ £ ° £ aanvangende m e t de invloeden van de wereldmarkt, moet d a n m de eerste plaats wordenbvermeld de vrijwel onafgebroken scherpe prijsdaling, die tegen h e t eind van dat jaar weliswaar verlangzaamde, m a a r nog geenszins geheel tot stilstand

k w a m en zelfs tot ver in 1931 valt waar t e n e m e n . ..

Terwijl het crisisjaar 1921 volgde op enkele jaren van exorbitante prijsstijging, moet de economische toestand in 1930 worden beschouwd als eene voortzet mg, zij het in zeer verscherpten en zelfs acuten vorm van een periode van prijsdaling die reeds eenige jaren tevoren, n l . sinds omstreeks 1926, op de wereldmarkt der tropische en mijnbouw-producten was aangevangen V a n dat jaar af immers dalen vrijwel onafgebroken de prijzen van de voornaamste Indische producten gelijk uit onderstaande cijfers moge blijken:

94 DE ECONOMISCHE TOESTAND.

Deze prijsdaling oefende gedurende die jaren een gestadigen druk uit op de winstgevendheid der bedrijven, in de eerste plaats in de cultures, doch deze laatste wisten langs tweeërlei weg hieraan t e ontkomen, n.1. door het omlaag drukken der productiekosten, hetzij door middel van bezuinigingen, hetzij door bedrijfs-verbeteringen van allerlei aard, en voorts door een, in gelijke richting werkende, gestadige en zeer aanmerkelijke uitbreiding in den omvang der voortbrenging.

De prijsdaling heeft d a n ook in deze land- en mijnbouwbedrijven niet alleen in Ned.-Indië doch internationaal de voortbrenging, hoe paradoxaal het wellicht moge klinken, eer geprikkeld dan geremd.

Aan deze omstandigheid is toe te schrijven, dat het mocht gelukken om het totale geldsbedrag der uitgevoerde land- en mijnbouwproducten gedurende de jaren van prijsdaling (1926—1929) ongeveer op eenzelfde peil, schommelende tusschen de 1500 en 1650 millioen gulden per jaar, te h a n d h a v e n .

I n welke m a t e het echter hiervoor noodzakelijk was om een toenemende massa van producten aan h e t buitenland af te staan, blijkt vooral duidelijk, indien m e n m e t de genoemde bedragen de uitgevoerde hoeveelheden vergelijkt, hetgeen eerst sinds 1926 mogelijk is.

Uitvoer uit Nederlandsch-Indië

(voor particuliere en gouvernementsrekening te z amen).

J a a r .

Zelfs eene stijging van 53 % in drie jaren tijds van het uitgevoerde gewicht kon niet verhinderen, d a t de uitgevoerde waarden langzaam terugliepen.

I n 1930 daalde daarop de waarde bij bijna onveranderd gewicht m e t 20 %.

Overzien we h e t geheel der handelsbalans, dan geven de cijfers h e t volgende beeld : De waarde van den in- en uitvoer van Nederlandsch-Indië

(in millioenen guldens). D e expansie der ondernemingen leidde in de jaren vóór 1930 tevens tot nieuwe kapitaalbeleggingen, tot uitkeering van steeds grootere loonsommen en voor zoover de Inlandsche bevolking aan die productie-expansie m e t h a a r exportgewassen deel had, ook langs dien weg tot eene gestadige vergrooting van de vraag naar