• No results found

Met schrik werd ik wakker, en zagop den wand tegenover mij het stralende beeld van een venstertje afgeteekend, door het zilverwerk omlijst van dezelfde ranken, waaronder ik den vorigen avond feest had gevierd.

Haastig kleedde ik mij aan.

Beneden vond ik den maaltijd aangericht, maar van Valentijn was er niets te bekennen dan alleen zijn gitaar en zijn ransel.

‘Meer dan een uur geleden is hij uitgegaan,’ kwam de knaap met zijn vreugdige morgengezicht mij vertellen. Kameraadschappelijk legde ik een hand op zijn schouder. Ik herinnerde mij wat de speelman over de moeiten gezegd had, die zich voor mijn kleinen makker in hinderlaag hadden gelegd, en in een onverklaarbaren aandrang om die nog een weinigje te vergrooten, haalde ik mijn buidel te voorschijn en gaf hem een goudstuk. Zijn vader, die er bij stond te kijken, dankte mij zoo hartelijk, alsof ik een weldaad had bewezen, in plaats van een lont in het kruitvat te steken; en dan berichtte hij mij, als wederdienst zeker, dat een koeherder hem zooeven gemeld had, dat ergens hier in

den omtrek een troep ruiters over een edelman had nagevraagd. Vlug rees ik op.

Buiten tuurde ik aarzelend rond naar alle zijden. Het dorp docht mij nog kleiner dan gisteren, het leek wel een sieraad, dat ik op de handpalm kon zetten, om het daar op mijn gemak te bekijken. Maar hiermee was mijn muzikant nog niet terecht.

Waar het schild uithing van een goudgele krakeling, stapte ik binnen. Achter de toonbank stond de bakker zijn waren te schikken, en in het wijsje, dat hij genoegelijk onder zijn bezigheid neuriede, herkende ik vol blijdschap het keervers van het welkomstlied. Ik vroeg hem; hij kon mij niet helpen, maar met een gulhartigen glimlach bood hij mij van zijn gebak aan. Wat ik nam, voelde warm en bros aan in de vingers, en het smaakte mij goed. Op zijn dorpel staarde hij me na, en toen ik een eind verder mij omdraaide, groette hij nogmaals.

Dan plotseling, midden op de straat, bleef ik stilstaan en luisterde. Achter op het erf van de boerderij, waar ik langs was geloopen, jubelde een jeugdige stem:

‘In den dans kom ik je binden, O jonge borst en je beminde.’

Natuurlijk spoedde ik mij voort den kant uit van het gezang. Maar toen ze mij gewaar werd, liet de

vroolijke zangster het koperen melkvat, dat ze bezig was te schuren, van haar schoot afglijden, en ik herkende het meisje waarmee ik had gedanst.

Neen, Valentijn had ook zíj niet gezien.

Toen vertrouwde ik haar toe, dat ik dadelijk het dorp ging verlaten, om er nooit meer naar terug te keeren, en hoe onvriendelijk het toch van haar zou wezen, als zij den vertrekkenden reiziger een laatst vaarwel onthield.

Ze lachte, ze bloosde. Ik boog mij voorover, twee handen werden mij op de schouders gelegd, en zoo gebeurde het dan, dat de onherstelbare ramp werd voorkomen, dat ik mij later de lokkende lippen van mijn dansgenootje zou moeten herinneren, zonder dat ik op hetzelfde oogenblik aan hun vrijgevigheid dacht.

Na dit afscheid werd het afgebroken lied weer opgevat, juichender nog dan tevoren, en een heel eind ver in de dorpsstraat werd ik er door vergezeld.

Bij den smid liep ik de werkplaats in. Hij ook, met een geluid als de donder, galmde, onder het klinken door op zijn aambeeld, het refrein. Van Valentijn kon hij geen tijding geven, doch hij wilde zijn schootsvel afdoen, om mij zoo maar, bezweet en beroet van den arbeid, te begeleiden op mijn onderzoekingstocht. Met moeite bracht ik hem van dat plan af.

Tegelijk viel mij de pater te binnen, met wien ik gisteren een kroes of wat geledigd had.

Ik sloeg den weg in naar de pastorie. Het hek naast het kerkje deed ik open, dan klopte ik aan.

Een ruim vertrek, waarvan de wanden schuil gingen achter de rijen van boeken. Zelf zat de priester voor een licht raam te lezen. Hij legde zijn hoornen bril tusschen de bladen en verwelkomde mij. Hij bood mij een stoel aan.

Van mijn plaats af had ik juist het gezicht op een deur, die was opengebleven, en naar een kamer voerde, zilver en goud van de dansende zon. Meteen hoorde ik een spinnewiel snorren, en hoe er met een beverige oudevrouwestem bij werd gezongen:

‘In den dans kom ik je binden, O jonge borst en je beminde.’

Ik glimlachte, en de priester knikte vergenoegd. Hij vouwde de vleezige handen op zijn vergeelden foliant in elkander, en dan zeide hij:

‘Mijn schapen, mijn rammen en bokken zijn waarlijk niet minder baldadig en twistziek dan de kudden van andere herders, maar als Valentijn hier in het dorp gespeeld heeft, kan ik mijn staf en den hond der vermaning een dagje wel thuis laten. Waar iemand uit af zou kunnen leiden, dat de macht van den prediker somtijds door die van den zanger overtroffen wordt.’

En hij voegde er aan toe, terwijl hij mij onderzoekend

aanzag door de groote, ronde glazen van zijn bril, die hij expres daarvoor weer op scheen te hebben gezet:

‘En zoo mag ik in U dus een vriend van de dichtkunst begroeten?’

Verwonderd schudde ik het hoofd en, omdat ik vermoedde, dat zijn vergissing op een verkeerd begrijpen van mijn belangstelling voor Valentijn moest berusten, vertelde ik hem in een paar woorden, hoe de speelman mij gevangen en betooverd had.

Mijn dikke gastheer lachte, dat onder de versleten soutane zijn buik er van schudde. ‘Het is juist als ik gedacht had,’ riep hij uit, en dan vervolgde hij ernstiger: ‘Maar ik moet U er voor waarschuwen, dat aan het op reis zijn met een muzikant gevaren zijn verbonden. Heeft U ooit raad noodig, dan zoudt U er mij een eer mee bewijzen, U zich den pastoor van Floreuse in de herinnering te roepen.’

Ik dankte hem, en in de stilte, die toen inviel, hoorde ik opnieuw het ‘In den dans kom ik je binden’ neuzelen bij het snorren van het spinnewiel. Ook gonsde er een bromvlieg door de kamer, die telkens in een baan zonlicht een lampje op zijn dwaaltocht ontstak; van de perkamenten banden op de boekenplanken stroomde een onnoemlijke rust uit. En werkelijk, in deze windstille haven geankerd, vreesde ik een oogenblik voor de avonturen, waarin ik mij

gestort had, als voor de golven van de door een stormvlaag opgezweepte zee. Een beetje uit het veld geslagen nam ik afscheid, en eerst toen ik buiten met den priester, die mij uitgeleidde, op den drempel stond, kwam de reden mij in de gedachte, waarom ik de pastorie had opgezocht. Ik legde uit, dat ik Valentijn liep te zoeken.

‘Misschien zult U hem dáar kunnen vinden,’ zeide de pater, terwijl hij op de beschilderde luifel van een huis wees aan den overkant.

Vlug stak ik het pleintje over, ik voelde een klink onder de vingers, ik drukte hem open, en toen ik binnentrad, vond ik in waarheid mijn speelman voor een blank geboende tafel zitten tegenover een jonge vrouw van een zachtmoedige schoonheid, die mij aan de ijverige kantwerkster denken deed.

Zulk een aan klaar bronwater herinnerende reinheid tintelde er over de dingen, dat ik verlegen den steek van het hoofd nam, en mijn reiskameraad mijn boodschap in het oor fluisterde. Daarop, en waarom ik zoo deed kan ik moeilijk verklaren, snelde ik dadelijk de deur uit, zonder op een antwoord te hebben gewacht.

Even later had Valentijn zich bij mij gevoegd, en ik merkte, dat in een knoopsgat van zijn lakensch wambuis een frisch ruikertje gestoken was.

‘Wij zullen onzen weg door het bosch moeten

nemen, dat, hoewel niet gansch zeker, toch voor een paar armzalige spreeuwen, als wij mogen genoemd worden, veiliger lijkt dan de vlakte, waarboven de havikken in de lucht zijn gegaan.’

Eerst nog deden wij de herberg aafn, om den waard Jacobus het gelag te betalen. Valentijn schouderde zijn ransel en zijn gitaar, en nu keeren wij het dorp met zijn zingende bevolking den rug toe.