• No results found

Over een boekenkist, een leeuwerik en een stad in de verte

Het dampende brouwsel van den lavementspuitman, dat door het oudste dochtertje van beneden behoedzaam binnen wordt gebracht. Het kind geef ik een kus voor haar moeite, en den speelman doe ik van de bitterheid des levens proeven, helaas niet zonder leedvermaak.

Waarop hij, na minachtend den mond te hebben afgeveegd, onverstoorbaar weer voortgaat:

‘Alleen dít wou ik nog zeggen, dat ik sedert dien nacht van mijn vinkschap ermee ben begonnen, om mij op de oude gitaar, in een hoek van den zolder boven den koestal gevonden, dagelijks te oefenen, en er de woorden van een liedje bij te dichten en de melodie meteen.

Nog een andere heuglijke ontdekking heb ik op dien zolder gedaan: een kist boeken. Wie hem achterliet moet tot die garde, de hugenoten, behoord hebben, die gloeiende zielen, die niet genoeg hadden aan gééstelijke zwerftochten, maar aan wie ook de wéreld wijder dunkte dan de plek, waarop zij hun huis hadden gebouwd.

Avond aan avond zat ik gebogen over telkens weer

een ander reisverhaal. Er was een oud en nieuw testament bij de boeken. Dit werd mijn klokspijs. Leerde ik er de hoop niet door koesteren, dat de vriend, naar wien ik verlangde, en nooit had bezeten, God zelf zou kunnen zijn? Waarom zou hij niet evengoed míjn drempel betreden, als dien van Abraham, en ‘Ik ben God, de

Almachtige’ zeggen. Kon ook ìk niet zijn rede vernemen, en door hem uit den slaap worden geroepen, gelijk hij het Samuel deed?

Vooral in de vroegte, eer de melkers achter het vee aanjoelden, liep ik met het hart van een minnaar naar buiten, en droomde van een glanzend voetspoor langs bedauwde halmen, van een lichtschijn, die de nevelen brak. Doch ik vond niemand.

Komt hij tot míj niet, dan zal ìk naar hem uitgaan, en stort mij aan zijn borst. Eenmaal op een morgen poogde ik zóó mij te troosten, en juist vloog een leeuwerik zijn nest af. Ìk werd die vogel. Ik kweelde en klom uit boven mijn zingen, weer jubelde ik, en verhief mij boven mijn lied, en nogmaals en nogmaals, zoodat ik als langs een stralende ladder van tonen omhoog steeg. Ik voelde het blauw tot een zee worden, en dan tot een afgrond; maar niets nog, zelfs de simpele zoom niet van een kleed. Het werd mij donker en hooploos te moede, de kracht van mijn vleugels verlamde; als een steen in het water geworpen, tuimelde ik neer.

Toen ik de oogen weer opende, lag mijn hoofd in den schoot van een meisje. Ik kende haar niet. Terwijl ze mij het zweet en het bloed van het gezicht wischte, vertelde ik het haar, hoe ik was opgevlogen en naar wien ik gezocht had. Ze streek mij met de hand door het haar. Voor het eerst, sinds mij de gaaf der elfen was geschonken, waagde ik het een menschelijk hart te ontsluiten, en daar aarzelend in binnen te gaan. Wat ik er vond was een eerbied, en míj gold die eerbied. Als een boompje zag ik het opschieten, het stille ontzag, terwijl een enkele bloesem van liefde al wit werd. Tot vrucht is die geworden, en eer de zomer was verloopen, hadden we elkander een gelofte gedaan.

In dien tijd trok een ziekte het land over. Toen zij tot ons dorp was gekomen, behoorden vader en ik tot de eerst getroffenen.

Nadat ik dagen bezwijmd had gelegen, hoorde ik zeggen: ‘nu wordt hij het huis uitgedragen.’ Dadelijk begreep ik, dat van vader werd gesproken, en zoodra ik alleen was gelaten, waggelde ik duizelig van koorts en van zwakte naar het raam. Ik zag de begrafenis het erf overtrekken. Het verbaasde mij echter, dat de kist niet grooter dan die voor een kind was, en dat hij niet op de schouders rustte van mannen uit de nabuurschap, maar op die van liefelijk vreemde wezens, welke mij niet tot de knie zouden gereikt hebben, en van wiede tengere gestalte met rozeblaren was bekleed.

Op doedelzakken en schalmeien werd er geblazen, een kleine, gebochelde koning, betooverend schoon, schreed gekroond en geschepterd tusschen de speellui, terwijl aan het hoofd van den lijkstoet een wolk kapellen vloog.

Bewusteloos ben ik opgenomen, en naar bed gebracht.

In werkelijkheid werd mijn vader op dat uur begraven, en toen ik weer aan den disch at voor de eerste maal, hoorde ik onder de namen der dooden ook dien van Catherina, mijn geliefde, noemen.

Toen, alleen met mijn gitaar om de schouders gehangen, heb ik de hoeve verlaten, en ik deed dit, om naar een verre en schoone stad te gaan zoeken, waarvan ik in heilige boeken had gelezen, die, ik wist het, aan gene zijde van den horizont was gelegen, en waar ik Catherina terug hoopte te vinden.’

‘En ze is gestorven,’ riep ik verbaasd.