• No results found

Een gezicht, een gesprek, een gezang

Het verlangen is een slechte slaapkameraad, die je telkens, zoodra je de oogen wilt sluiten, weer een anderen wensch in het oor fluistert. Daarom ben ik vroeg van mijn dorre-bladerenbed opgerezen en den morgen ingegaan.

De dauw blinkt en fonkelt, de nog onbevlekte zon wandelt als de god zelf door de tempelgang der oude, eerwaardige stammen, de beek praat, lacht en spartelt langs de droomerige varens aan den walkant, die nog wat nacht gevangen houden, en langs de wilde rozestruiken met hun bottels als bloeddroppen.

Dan kraken de twijgen, een lied klinkt, en de nimf verschijnt. Wel draagt ze haar hemdrok, maar ze gaat ongeschoeid, en haar armen en schouders zijn tintelend en bloot als de sneeuw op de bergen. Ik lig in het diepste van de struiken verborgen. Behoedzaam daalt ze van den oever af, en als ze een kleinen, blanken voet in den stroom dompelt, smeedt die er dadelijk een zilveren ring om. Ze bukt zich, werpt een handvol water over den hals en de haren, en dan spiedt ze in de richting van mijn schuilhoek uit.

Neen, ik weet, dat ze mij niet zien kan. Mijn hart klopt luid als van een kleinen jongen, en waarlijk voel ik mij nog zoo jong en zulk een kind nog, alsof ik eigenlijk alleen zoo vroeg ben opgestaan, om mijn meester te verrassen met het schrijven van de eerste letter van mijn naam, echter ook weer zoo oud toch, of ik Ovidius, Virgilius en nog een heeleboel andere zangers, die over de liefde gedicht hebben, met

commentaren en al bestudeerd heb, en ze uit het hoofd heb geleerd.

Madeleen wringt zich het haar uit, en dan ijlt ze heen, geruischloos op haar zachte zolen, niet anders dan een gedachte dit doen kan, die plotseling op den drempel staat, een weerschijn van den hemel met zich meebrengt, en een oogenblik daarna is verdwenen, blind zelf en onbewust van haar boodschap. Langzaam volg ik haar.

Na het morgenmaal zoeken wij elkander, en wij vlijen ons neer op dezelfde plek, waar zij zooeven in het reinigende nat is gestegen, en zoo vol ben ik van rijkdom en onuitsprekelijkheden, dat ik haar vertel van de kernels, die aan het door zijn venster uitturende kind zijn verschenen en het de schatten uit de landen van de

onbestaanbaarheid mee hebben gebracht; en hoe het voortaan alles, wat hem werd gegeven, heeft gemeten naar de waarde van die overzeesche heerlijkheid.

En weer kijkt ze mij aan, zoo warm en hartelijk als op dien avond in het prieel bij de herberg en,

‘Frido,’ zegt ze, want zoo noemt ze mij. ‘heb je ook weleens hooren vertellen, dat de menschen, voordat ze geboren worden, hun komend leven drinken uit een beker van kristal? En zouden wij samen niet uit denzelfden kelk hebben gedronken, wij, die voor eenzelfde gevaar op de vlucht zijn, en in onzen jeugdtijd een eender bericht hebben gekregen?’

Want zij ook heeft een belofte gehad. Toen ze als een klein meisje op een zomerdag bessen verzamelde, heeft een zigeunervrouw, die in haar bonte kleederen aan den rand van den weg zat, haar tot zich geroepen. En op den breeden schoot, op haar vlamrooden rok, heeft ze de wonderen uitgestald, die ze uit een lederen zak haalde: het parelsnoer, dat door de heilige Maria was gedragen, juweelen in een adelaarsnest gevonden, talismans, waarop een korenhalm was ingesneden, een kaartspel met de wereld, de gesternten, zon en maan, de pausin en den keizer, gouden noten en een bundeltje gedroogde kruiden, waarin de geur der bloemen is bewaard gebleven, door de tranen van Christus bevochtigd. En al de sprookjes, die haar verteld zijn, hebben zich heen gesponnen om de kostbaarheden van de vreemdelinge, en geen enkele vreugde, welke haar later ten deel is gevallen, heeft geluk geschonken, die niet een glans had van dien droomenschat.

‘Ook heeft ze mij in de hand gelezen, Frido, en mij het liefste voorspeld, wat iemand zich ooit kan verbeelden.’

‘En wat wàs het, dit liefste?’ vroeg ik ademloos.

Maar ze bloost, keert het hoofd af, en kan het niet zeggen. ‘Wat wàs het, Madeleen?’

Dan fluistert ze met bevende lippen, terwijl ze mij bang aanziet: ‘Dat ik met den man, dien ik liefheb....’

En meteen verbergt ze haar gezicht in de handen, en begint zoo hartstochtelijk te schreien, dat haar schouders er van schokken, en ze ineenzinkt tot een hoopje troosteloosheid.

‘Madeleen,’ zeg ik, terwijl ik haar over de haren streel, maar ze bedaart niet. Dan plotseling weerklinkt een roepen uit het bosch:

‘Studietijd, lesuur, Madeleen en Fridolin, hohei, aheu!’

Ze springt op en koelt zich de oogen met beekwater, wij Snellen heen in de richting vanwaar het geroep schalt, en we laten de wonderkrachtige steenen, de kisten door de kameelen gedragen en de tranen, waarvan niemand de komst kan verklaren, achter, aan den oever van den stroom.

We vinden Valentijn met zijn gitaar op de knieën,

en hij preludeert. Mijn clarinet wrijf ik blinkend. Wij stemmen, wij kiezen een lied uit:

‘Op een morgen ben ik opgestaan, Liefste, zeg, luistert ge niet? En mijn tuin ben ik toen ingegaan...’

Als ik te hard blaas, geeft mijn makker een teeken. Madeleen leert hij, hoe zij moet uitjubelen boven het gegons van de snaren en het klagen van het hout; zelf doet hij den grondtoon donker dreunen, en als wij een oogenblik ophouden, om ons het zweet van den ijver van het voorhoofd te wisschen, beginnen de vogels, die hun muziek al sinds weken gestaakt hebben, ons antwoord te geven, en vervullen het groen van hun vreugd.