• No results found

Maar het leek wel, of ik, in plaats van het wonderwerk van een ijverige moeder, een Pandoradoos vol avonturen naar huis had meegenomen.

In het eerste werd ik door Basque gewikkeld, die, zoodra ik mijn deur was binnengekomen, met de ampele gebaren en de grimassen van zijn Italiaansche comediegezicht, waarmee hij gewoon is een verslag uit te brengen, mij bericht er van gaf, dat twee edellieden naar mij gevraagd hadden, de namen, die hij noemde, kende ik niet, in verband met een zeer gewichtige aangelegenheid, en hierbij breidde hij wijd de armen uit, die mij vanavond in de taveerne ‘de Drie Klokken’, en dit werd mij fluisterend met een vinger op de lippen toevertrouwd, zouden wachten.

Terwijl ik, over dit bericht nadenkend, langzaam de treden naar mijn slaapvertrek opklom, galoppeerde de tweede der verbazingwekkende gebeurtenissen de hofpoort in. Hoevengekletter en roepen van stemmen. Toen ik het trapvenster opende en uitkeek, zag ik bij den vuurschijn van waaiende flambouwen een geweldige karos, door een zesspan getrokken, voor mijn

staldeuren stil zwenken, terwijl een geleide van ruiters uit het zadel steeg.

Nog niet had ik in mijn kamer al de kaarsen opgestoken, of Basque diende mijnheer de Pomponne aan. Ik schrikte. Waar de rentmeester van mijn vader zich meldde, was er altijd iets ernstigs aan de hand.

Daar vertoonde hij zich al op den drempel met zijn gespoorde reislaarzen, krijgshaftiger dan ooit ondanks zijn jaren.

Wij begroetten elkander. Ik bood hem een stoel aan, maar eerst knoopte hij zijn rok los, haalde een pakket uit een der binnenzakken te voorschijn, ontgespte den riem, die er omheen was gebonden, bevrijdde het van een omhulsel uit wasdoek, en reikte mij dan een brief over met het zegel van de Lingendres er aan.

Aandachtig las ik wat over mij was besloten:

Bevel, om den morgen, volgend op de ontvangst van het schrijven, den brenger er van naar het vaderlijk landgoed te volgen. Ook de markies van Almonde had gegronde redenen, om een bespoediging van de huwelijksvoltrekking noodzakelijk te achten. Bij verzet mijnerzijds was aan mijnheer de Pomponne de opdracht gegeven, om mij als zijn gevangene te beschouwen.

Verbijsterd staarde ik den onheilsbode aan. Hij wachtte mijn antwoord, rustig, met geen andere

drukking dan die van eerbied op zijn gerimpeld gelaat. Een gerimpeld gelaat en vol litteekens, berichten van veldslagen en den moed er betoond; een verheven manier van geschiedschrijven. Een trouw man, dat was hij, een vroom man, maar niet te vermurwen. Aan handen en voeten gebonden, zou hij mij de karos in doen dragen, als dit noodig mocht blijken.

‘Ik meen te mogen veronderstellen, dat de inhoud van dit schrijven U bekend is?’ Hij maakte een van zijn militair-stramme buigingen.

‘Dan zullen we dadelijk alles moeten klaar gaan maken voor de reis.’

Op een toon, dien ik luchtig trachtte te doen schijnen, vroeg ik hem dingen van thuis en van vader, ook probeerde ik wat meer van hem te weten te komen over mijn aanstaande bruid. Maar telkens als ik háár naam noemde, betrok zijn gezicht, en ik merkte op, dat hij mijn vragen wilde ontwijken.

Het scheen dus nog erger te wezen, dan ik verwacht had, en ik moest zuchten. Nu riep ik mijn bedienden bij elkander. Kasten werden geopend, kisten en zwijnsleeren valiezen te voorschijn gesleept. Basque, zoo vlug als een sprinkhaan, regelde het inpakken, en toen ik eindelijk, doodmoe temidden van de dichtgesnoerde bagage, er over na stond te denken of ik niets had vergeten, kwam mij plotseling mijn clarinet in de gedachte, en ook die

liet ik er bij doen, alsof ik van plan was, om mij naar een dansvloer op te maken in plaats van naar het galgenveld van mijn terechtstelling.

Het was al laat in den nacht geworden, voor ik ter ruste kon gaan. Een poos lang lag ik naar een ongewoon rumoer van stampen van paarden en het twisten van stemmen te luisteren, en toen sliep ik in. Echter alleen maar om het derde der avonturen, die mij binnen het tijdsverloop van half een etmaal moesten gebeuren, voor te bereiden. En dìt diende zich zoo aan, dat ik eensklaps, helder wakker schrikkend, in de kussens op ging zitten, en mij de afspraak met mevrouw de Soubise herinnerde: ‘Zaterdag aan den tuinkant, als de avond valt.’ En nu werden de sterren al bleek van den Zondag. Ik had het vergéten. Wat het ook kostte, die beleediging moest worden goedgemaakt.

Zoodra het licht begon te worden, kleedde ik mij aan, niet in mijn reisgoed, maar in het pak van iederen dag, en behoedzaam sloop ik de trap af der bedienden. Binnen een uur zou ik terug kunnen zijn.

Verlaten lag de straat nog, en terwijl ik mij voortspoedde, zon ik na over een middel, om mevrouw de Soubise te spreken te krijgen. Ik sloeg den hoek om van de straat, waar zij woonde. Ook hier niets dan schemering en stilte. Enkel een eenzame leurder, of was het een landman, liep mij tegemoet. Maar toen

wij elkaar waren genaderd, sprong mijn hart op van vreugde. Wat ik voor een last had aangezien, die naar de markt werd gedragen, bleek een bochel te wezen. De gezellige bult van mijn speelman met bovendien nog een lederen ransel er op vastgebonden. Over een schouder hing de gitaar.

‘En eergisteren ben je al weggereisd.’

‘Eerst nog moest ik U tegenkomen. Zoo dadelijk trek ik de Zuiderpoort uit.’ Met een slim lachje zag hij mij aan.

‘Mijn God, man, ik ga met je mede.’

En in dit onverwachte begin vond deze reeks van wederwaardigheden haar einde.