• No results found

Een wonderbaar avontuur, dat de macht van de dichtkunst doet blijken, en een ongeluksvogel nieuw in de vederen steekt

Een zuilengang van stammen, het door het zonlicht getijgerde loover, en de beek, die in het diepst van de schaduw als een mijmerende wandelaar bij zichzelf loopt te zingen: het bosch...

Zoo is het gegroeid en geschapen. Maar een enkel woord uit menschenmond kan in staat zijn, om het van den wortel tot de kruin te veranderen. Als het een woord is, dat een liefde bekent, of het ongeduld van een verlangen, herschept het de beuken in paradijsboomen, en het bronnetje in een der rivieren waardoor de hof van Eden wordt begrensd. Ook echter kan het woud versteenen, en door een los gezegde in duisternis worden gehuld.

Zoo iets gebeurt er als Valentijn, nadat hij zich bedenkelijk achter het oor gekrabd heeft, mij toevoegt, dat we hopeloos zijn verdwaald.

Nu heeft de kruidige nazomergeur zijn bekoring verloren, nu kan elke boomtwijg, die neervalt, even goed den voetstap van een belager beduiden, de roep van een vogel een teeken om zich te verzamelen, en dat verweg gemurmel den doodssnik van gemartelden.

Wij weten, dat er altijd gevaar dreigt buiten de hoofdwegen, en terwijl wij aarzelend verder trekken, zoeken wij de dubbelzinnige geluiden te ontraadselen, die overal rond ons opruischen en wegritselen.

Plotseling staan we roerloos luisterend stil. Zou dat een koppel opgedreven herten wezen, dat daar de takken doet kraken en bruisen, of de jachtstoet van een of anderen Maître des eaux et des forêts, die meer op een hupsch rijmwoord uit is dan op bloedige trofeeën?

Maar het zijn niet de vorstelijke dieren, de geweien in den nek geworpen, die het pad, waar wij uitspieden, bestormen, noch de jager, die een fabel dicht op het wild, dat hij zooeven gemist heeft. Vijf ruiters zijn het, van wie de zwarte maskers hen eerder op schimmen, die uit het graf zijn gestegen, doen lijken, dan op stervelingen van wie een greintje menschelijkheid kan worden verwacht.

Van vijf pistolen zie ik de loopen op mij gericht.

Dadelijk trek ik mijn degen, maar meteen roept een geweldige ontploffing echo's in de verte wakker, en een dikke, grijze rookwolk stijgt tusschen het gebladerte omhoog.

De kogel, die me langs de ooren heeft gefloten, neemt een stuk van mijn pruik mee, en tegelijkertijd slaat Valentijn mij het wapen uit de hand.

‘Weg met die fraaie parade, waar enkel maar een

stuk lood op kan volgen, dat zonder kloppen binnenkomt,’ bijt hij mij toe.

‘Goed gesproken,’ roept een van de roovers, blijkbaar de hoofdman, terwijl hij uit het zadel stijgt. En dan zich tot mij wendende, zegt hij, een spottende buiging makende:

‘Monseigneur, en hoogedele, ik verzoek U dit hout en dit groen hier als de wanden en de zoldering van een slaapsalet te willen beschouwen, het Uwe, of als het U liefelijker aandoet, misschien dat van Uw minnares. Een beetje gauw dus, kleed U uit.’

Zeker een of andere jonker, denk ik, die zijn geld heeft verbrast. Op die manier zal ik hem misschien nog eens bij een gunstiger gelegenheid een duim of wat staal in het lijf kunnen stooten.

In den donkeren mond van een donderbus kijkend, trek ik eerst mijn jas uit met zijn zilveren passementen, welke, den buidel in aanmerking genomen, die een van de zakken doet bol staan, minstens op een honderdtal gouden dukaten kan worden geschat, mijn kamizool met zijn diamanten knoopen, mijn schoenen, mijn kousen; tot op het hemd toe, dat ik aan mag houden bij de gratie gods. Mijn degen is al opgeraapt door de schavuiten, mijn degen, waarvan de robijn aan het handvat plagend den bloeddroppel na schijnt te bootsen, dien ik zoo graag had vergoten.

Er wordt mij een touw om het lichaam geknoopt,

en terwijl de stekelige schors van den denneboom, waartegen ik vast ben gebonden, mij langs den rug schuurt, moet ik aan de geparfumeerde kussens van een reiskoets denken, waaruit ik mij nú juist, als niet de vermaledijde muzikant mij zijn

luchtkasteelen voor had gespiegeld, zou opheffen, om door de rammelende ruitjes een wérkelijk kasteel te zien opdoemen, dat uit zijn schoorsteenen den rook zou doen opstijgen van de voorbereidselen tot een weelderig bruiloftsfeest. En ik kan het in mijn verbitterde stemming niet laten, om mijn makker toe te roepen vanaf mijn winderigen uitkijkpost:

‘Valentijn, van deze wisseling des lots zal je me rekenschap hebben te geven.’ ‘Valentijn?’ vraagt de hoofdman der roovers, met zijn steek in de hand op mijn reiskameraad toetredend, ‘toch niet de speelman, die dat lied over “de Prinsen van het woud” heeft gedicht?’

Valentijn knikt.

‘En dat van “de rosbruine Deeme,” dat dooralle keelafsnijders en struikroovers bemind wordt,’ schatert een ander van de bentgenooten, in een patois zóó

afschuwelijk, dat het me zuur als azijn op de tong brandt. Ook dít wordt beaamd.

Alle vijf de schurken hebben zich om den gebochelde geschaard, en ik erger mij er grootelijks over,

dat de muzikant daar op een omgevallen boomtronk als een machtig vorst gehoor verleent, terwijl op míj niemand acht slaat, behalve de wind dan, die een dwaas spel met mijn hemd drijft, en een kouden adem over mijn naaktheid blaast.

En nu verzoekt de hoofdman Valentijn na veel plichtplegingen, om het lied van ‘de Prinsen van het woud’ hem voor te willen spelen.

En Valentijn stelt zijn condities. Hij eischt, dat ik zal worden losgebonden, en dat ik, in ruil voor mijn kleederen, die een half kapitaal waard zijn, met de versleten plunje van den aanvoerder der boeven zal schadeloos gesteld worden.

Terwijl mijn makker zijn lied zingt, dat een wonder is van loovergeritsel, overmoed en zorgeloosheid, ontboeien ze mij haastig, en moet ik de bittere pil slikken, dat de rommel van den hoofdman, die al bezig is om zich in de veeren van een ander te steken, mij verachtelijk voor de voeten wordt gesmeten.

Om het lied van ‘de rosbruine Deerne’ wordt dan in hetzelfde oorverscheurende dialect van daareven gevraagd.

Valentijn begint er aan, nadat hij eerst nog het behoud van zijn bochel, zijn ransel en fonkelnieuw wambuis geëischt heeft, in ruil voor een handvol koperen penningen.

Schalks en uitgelaten jubelt de wijs bij het getokkel

der snaren, en onderwijl doe ik met een ongelukkig gezicht een beduimelde broek aan, een paar verschoten kousen, bemodderde rijlaarzen, een vaal grauwen lijfrok, gelapt aan de ellebogen, en gord ik een belachelijk rapier om, dat verroest is.

Daarginds in de takken zie ik de helft van mijn pruik hangen, als een groote vogel, die getroffen uit de lucht neer is getuimeld.